ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 346

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
21 september 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2015-2016
Vergaderingen van 27 t/m 30 april 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 206 van 9.6.2016 .
De aangenomen teksten van 29 april 2015 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2013 zijn bekendgemaakt in PB L 255 van 30.9.2015 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 28 april 2015

2016/C 346/01

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over de follow-up van de tenuitvoerlegging van het Bologna-proces (2015/2039(INI))

2

2016/C 346/02

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over de Europese film in het digitale tijdperk (2014/2148(INI))

10

2016/C 346/03

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector (2014/2223(INI))

17

 

Woensdag 29 april 2015

2016/C 346/04

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534 — 2013/0255(APP))

27

2016/C 346/05

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over alcoholstrategie (2015/2543(RSP))

32

2016/C 346/06

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over de instorting van het Rana Plaza-gebouw in 2013 en de voortgang bij het Duurzaamheidspact Bangladesh (2015/2589(RSP))

39

2016/C 346/07

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU (2015/2660(RSP))

47

 

Donderdag 30 april 2015

2016/C 346/08

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de vervolging van christenen in de hele wereld, naar aanleiding van de moord op studenten in Kenia door de terreurgroepering Al-Shabaab (2015/2661(RSP))

51

2016/C 346/09

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de vernieling van cultuurgoederen door ISIS/Da'esh (2015/2649(RSP))

55

2016/C 346/10

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de situatie op de Maldiven (2015/2662(RSP))

60

2016/C 346/11

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Albanië (2014/2951(RSP))

63

2016/C 346/12

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Bosnië en Herzegovina (2014/2952(RSP))

69

2016/C 346/13

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de Europese Investeringsbank — Jaarverslag 2013 (2014/2156(INI))

77

2016/C 346/14

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de expo 2015 in Milaan: Voedsel voor de planeet, energie voor het leven (2015/2574(RSP))

88

2016/C 346/15

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de situatie in Nigeria (2015/2520(RSP))

95

2016/C 346/16

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de zaak Nadiya Savchenko (2015/2663(RSP))

101

2016/C 346/17

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de situatie in het vluchtelingenkamp Yarmouk in Syrië (2015/2664(RSP))

103

2016/C 346/18

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de detentie van werknemers en mensenrechtenactivisten in Algerije (2015/2665(RSP))

106


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 28 april 2015

2016/C 346/19

Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende de toetsing van de verklaringen van voorgedragen commissarissen betreffende hun financiële belangen (interpretatie van lid 1 (a) van Bijlage XVI van het Reglement) (2015/2047(REG))

110


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 28 april 2015

2016/C 346/20

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om zich aan te sluiten bij het Internationale Verdrag betreffende de normen voor de bemanning van vissersvaartuigen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1995 van de Internationale Maritieme Organisatie in het belang van de Europese Unie (15528/2014 — C8-0295/2014 — 2013/0285(NLE))

111

2016/C 346/21

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie (07660/2015/2015 — C8-0098/2015 — 2015/2013(BUD))

112

2016/C 346/22

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake typegoedkeuringseisen voor de uitrol van het op de 112-dienst gebaseerde eCall-boordsysteem en houdende wijziging van Richtlijn 2007/46/EG (05130/3/2015 — C8-0063/2015 — 2013/0165(COD))

114

2016/C 346/23

P8_TA(2015)0100
Richtlijn inzake kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (10710/2/2014 — C8-0004/2015 — 2012/0288(COD))
P8_TC2-COD(2012)0288
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 28 april 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/…van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

115

2016/C 346/24

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen (05094/1/2015 — C8-0064/2015 — 2013/0371(COD))

116

2016/C 346/25

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad over de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (17086/1/2014 — C8-0072/2015 — 2013/0224(COD))

118

2016/C 346/26

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 223/2009 betreffende de Europese statistiek (05161/2/2015 — C8-0073/2015 — 2012/0084(COD))

119

2016/C 346/27

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 28 april 2015 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad (COM(2014)0614 — C8-0174/2014 — 2014/0285(COD))

120

2016/C 346/28

P8_TA(2015)0105
Aanlandingsplicht ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 2187/2005, (EG) nr. 1967/2006, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 254/2002, (EG) nr. 2347/2002 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1434/98 in samenhang met de aanlandingsplicht (COM(2013)0889 — C7-0465/2013 — 2013/0436(COD))
P8_TC1-COD(2013)0436
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 28 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 2187/2005, (EG) nr. 1967/2006, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 254/2002, (EG) nr. 2347/2002 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad, en Verordeningen (EU) nr. 1379/2013 en (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad, in verband met de aanlandingsverplichting, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1434/98 van de Raad

142

2016/C 346/29

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (11878/2014 — C8-0006/2015 — 2014/0052(NLE))

143

 

Woensdag 29 april 2015

2016/C 346/30

P8_TA(2015)0110
Voorfinanciering van door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds, inzake een verhoging van het bedrag van de initiële voorfinanciering dat wordt uitgekeerd aan door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma's (COM(2015)0046 — C8-0036/2015 — 2015/0026(COD))
P8_TC1-COD(2015)0026
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad van tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013, inzake een aanvullend initieel voorfinancieringsbedrag dat wordt uitgekeerd aan door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s

144

2016/C 346/31

P8_TA(2015)0111
Intrekking van Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen (COM(2014)0707 — C8-0271/2014 — 2014/0334(COD))
P8_TC1-COD(2014)0334
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen

145

2016/C 346/32

P8_TA(2015)0112
Vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de Overeenkomst met Noorwegen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Noorwegen (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0304 — C8-0010/2014 — 2014/0159(COD))
P8_TC1-COD(2014)0159
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Noorwegen (codificatie)

146

2016/C 346/33

P8_TA(2015)0113
Stabilisatie- en associatieovereenkomst met Albanië ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds (gecodificeerde tekst) COM(2014)0375 — C8-0034/2014 — 2014/0191(COD)
P8_TC1-COD(2014)0191
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds (codificatie)

147

2016/C 346/34

P8_TA(2015)0114
Stabilisatie- en associatieovereenkomst en Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken met Bosnië en Herzegovina ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds, en de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0443 — C8-0087/2014 — 2014/0206(COD))
P8_TC1-COD(2014)0206
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds, en de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (codificatie)

148

2016/C 346/35

P8_TA(2015)0115
Stabilisatie- en associatieovereenkomst met de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds (codificatie) (COM(2014)0394 — C8-0041/2014 — 2014/0199(COD))
P8_TC1-COD(2014)0199
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/…van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds (codificatie)

149

2016/C 346/36

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten horizontale steunmaatregelen (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0377 — C8-0139/2014 — 2014/0192(NLE))

150

2016/C 346/37

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0534 — C8-0212/2014 — 2014/0246(NLE))

151

2016/C 346/38

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 29 april 2015 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geldmarktfondsen (COM(2013)0615 — C7-0263/2013 — 2013/0306(COD))

152

2016/C 346/39

P8_TA(2015)0171
Invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen die niet vallen onder een bijzondere regeling van de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere regeling van de Unie (herschikking) (COM(2014)0345 — C8-0023/2014 — 2014/0177(COD))
P8_TC1-COD(2014)0177
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere invoerregeling van de Unie (herschikking)

186

2016/C 346/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2016 (2015/2012(BUD))

188

 

Donderdag 30 april 2015

2016/C 346/41

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 30 april 2015 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie en tot opschorting van de toepassing ervan wat betreft Bosnië en Herzegovina (COM(2014)0386 — C8-0039/2014 — 2014/0197(COD))

194


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2015-2016

Vergaderingen van 27 t/m 30 april 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 206 van 9.6.2016.

De aangenomen teksten van 29 april 2015 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2013 zijn bekendgemaakt in PB L 255 van 30.9.2015 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 28 april 2015

21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/2


P8_TA(2015)0107

Tenuitvoerlegging van het Bologna-proces

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over de follow-up van de tenuitvoerlegging van het Bologna-proces (2015/2039(INI))

(2016/C 346/01)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens, met name artikel 26,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 14,

gezien de gezamenlijke verklaring van Sorbonne over de harmonisatie van de architectuur van het Europese hogeronderwijsstelsel, ondertekend door de vier bevoegde ministers namens Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk op 25 mei 1998 in Parijs (Sorbonne-verklaring) (1),

gezien de gezamenlijke verklaring die op 19 juni 1999 in Bologna werd ondertekend door de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen (Bologna-verklaring) (2),

gezien het communiqué dat op 28 en 29 april 2009 in Leuven en Louvain-la-Neuve werd uitgegeven door de conferentie van Europese ministers met bevoegdheid voor hoger onderwijs (3),

gezien de verklaring van Boedapest en Wenen van 12 maart 2010, aangenomen door de ministers van Onderwijs van 47 landen, waarmee de Europese hogeronderwijsruimte (EHOR) officieel van start ging (4),

gezien het communiqué dat op 26 en 27 april 2012 in Boekarest werd uitgegeven door de conferentie van Europese ministers en het derde Bologna-beleidsforum (5),

gezien de mobiliteitsstrategie 2020 voor de Europese hogeronderwijsruimte (EHOR) die op 26 en 27 april 2012 door de conferentie van ministers inzake EHOR werd aangenomen in Boekarest (6),

gezien Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”) (7),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 tot vergemakkelijking van de afgifte van eenvormige visa voor een verblijf van korte duur aan onderzoekers die onderdaan zijn van een derde land en die zich met het oog op wetenschappelijk onderzoek verplaatsen in de Gemeenschap (8),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 over verdere Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (9),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (10),

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (11),

gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten op 26 november 2009, in het kader van de Raad bijeen, over het ontwikkelen van de rol van onderwijs in een ten volle functionerende kennisdriehoek (12),

gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de internationalisering van het hoger onderwijs (13),

gezien de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten (14),

gezien de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 getiteld „Jeugd in beweging — de leermobiliteit van jongeren bevorderen” (15),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2006 getiteld „Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie” (COM(2006)0208),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 over een digitale agenda voor Europa (COM(2010)0245),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld „Ondersteuning van groei en werkgelegenheid — een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen” (COM(2011)0567),

gezien het rapport „Higher Education in Europe 2009: Developments in the Bologna Process” (Eurydice, Europese Commissie, 2009) (16),

gezien het rapport „Focus on Higher Education in Europe 2010: The Impact of the Bologna Process” (Eurydice, Europese Commissie, 2010) (17),

gezien het rapport „The European Higher Education Area in 2012: Bologna Process Implementation Report” (Eurydice, Europese Commissie, 2012) (18),

gezien de onder docenten gehouden Eurobarometer-enquête uit 2007 over de hervorming van het hoger onderwijs (19),

gezien de onder studenten gehouden Eurobarometer-enquête uit 2009 over de hervorming van het hoger onderwijs (20),

gezien de Eurostat-publicatie van 16 april 2009 getiteld „The Bologna Process in Higher Education in Europe — Key indicators on the social dimension and mobility” (21),

gezien het eindverslag van de op 8 en 9 september 2011 in Jerevan (Armenië) gehouden internationale conferentie over de financiering van het hoger onderwijs (22),

gezien zijn resolutie van 23 september 2008 over het Bologna-proces en studentenmobiliteit (23),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over de dialoog tussen universiteiten en bedrijfsleven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten (24),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2012 over de bijdrage van de Europese instellingen aan de versteviging en de uitbouw van het Bologna-proces (25),

gezien het nieuwe Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) (26),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0121/2015),

A.

overwegende dat het belang van het Bologna-proces in de huidige economische situatie moet schuilen in het nastreven van de doelstellingen om het hoogst mogelijke kennis- en innovatieniveau voor burgers te bereiken via ruime toegang tot onderwijs en de permanente vernieuwing daarvan, en overwegende dat dit weerspiegeld moet worden in de herziening van de Europa 2020-strategie en in de uitvoering van het investeringsplan van Juncker voor Europa;

B.

overwegende dat bijna een op de drie werkgevers in de EU problemen ondervindt bij de aanwerving van gekwalificeerd personeel; overwegende dat vanuit het oogpunt van de toenemende discrepantie tussen vaardigheden in de EU (de kloof tussen de arbeidsvaardigheden van een persoon en de eisen van de arbeidsmarkt) de Bologna-hervormingen niet veel succes hebben opgeleverd; overwegende dat de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden een belangrijke uitdaging is voor Europa, met gevolgen voor alle terreinen van de samenleving, van de productiviteit en effectiviteit van bedrijven tot het welzijn van jongeren nu en in de toekomst;

C.

overwegende dat het probleem van de jeugdwerkloosheid niet veel kleiner is geworden sinds het begin van de crisis in 2008; overwegende dat aan het eind van 2014 ongeveer 5 miljoen jongeren onder de 25 werkloos waren in de EU;

D.

overwegende dat, zoals een filosoof ooit zei „universiteiten zich moeten onderscheiden door hun zoektocht naar waarheid en schoonheid”, naast hun taak om nieuwe vakmensen, wetenschappers, ingenieurs, leraren, dokters, politici en burgers op te leiden;

E.

overwegende dat universiteiten moeten worden beschouwd als de belangrijkste spelers in het Bologna-proces, terwijl een ondersteunende rol op het vlak van coördinatie, regelgeving en personele en financiële middelen is weggelegd voor regionale en nationale instellingen;

F.

overwegende dat er in het kader van dit intergouvernementele initiatief, uitgevoerd in samenwerking met academici, inspanningen zijn gedaan om een gemeenschappelijk Europees antwoord te bieden op ernstige problemen in veel landen, maar dat deze ontoereikend waren;

G.

overwegende dat het werkelijke doel van het Bologna-proces is om mobiliteit en internationalisering te bevorderen, alsmede om de compatibiliteit en de vergelijkbaarheid van de normen en de kwaliteit van verschillende hogeronderwijsstelsels te waarborgen, waarbij tegelijkertijd de autonomie van universiteiten geëerbiedigd wordt en zodoende wordt bijgedragen aan de totstandbrenging van een authentiek democratische Europese ruimte waarin burgers gelijke mogelijkheden worden geboden;

H.

overwegende dat er een beoordeling moet worden uitgevoerd van de vooruitgang die de afgelopen vijftien jaar is geboekt, waarbij rekening wordt gehouden met zowel het succesverhaal van intraregionale samenwerking, als met de aanhoudende problemen en de onevenredige mate van verwezenlijking van de gestelde doelen;

I.

overwegende dat het Bologna-proces in de meeste landen weliswaar een drijvende kracht is geweest achter onderwijshervormingen, maar dat het in een aantal andere landen kan worden ervaren als een bureaucratische last vanwege slechte communicatie en het feit dat de werkelijke visie erachter niet begrepen is;

J.

overwegende dat de pan-Europese aard van het Bologna-proces op waarde moet worden geschat, evenals de betrokkenheid van alle deelnemende partijen, waaronder studenten, docenten, onderzoekers en niet-onderwijzend personeel;

K.

overwegende dat voortdurende en meer financiële steun voor onderwijs, opleiding, inclusief beroepsopleiding, kennis en onderzoek cruciaal is, vooral in deze periode van economische crisis;

L.

overwegende dat in deze aan verandering onderhevige context de politieke toewijding van de Europese instellingen, de nationale regeringen en alle belanghebbenden, die ten grondslag ligt aan het Bologna-proces, en hun betrokkenheid bij de verwezenlijking van het proces moet worden bekrachtigd;

Rol van het Bologna-proces

1.

merkt op dat onderwijs en onderzoek tot de belangrijkste pijlers van onze samenleving behoren als het gaat om de ontwikkeling van vaardigheden, groei en nieuwe banen; onderstreept dat een grotere investering in onderwijs cruciaal is om armoede, sociale ongelijkheid en werkloosheid, vooral jeugdwerkloosheid, doeltreffend aan te pakken en sociale inclusie te bevorderen;

2.

stelt vast dat het Bologna-proces ertoe kan bijdragen de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden in de EU op te heffen als studenten in staat worden gesteld de competenties te verwerven en te ontwikkelen die op de arbeidsmarkt gevraagd worden, en dat hierdoor het belangrijke doel kan worden gehaald om de inzetbaarheid van afgestudeerden te vergroten;

3.

is zich bewust van de belangrijke rol die het Bologna-proces speelt bij de totstandbrenging van een op kennis gebaseerd Europa; benadrukt dat de verspreiding van kennis, onderwijs en onderzoek een wezenlijk onderdeel vormt van de Europa 2020-strategie en bijdraagt aan de bevordering van het Europees burgerschap; wijst echter ook op de behoefte aan overleg binnen het hoger onderwijs (docenten, studenten en niet-onderwijzend personeel) om de weerstand tegen hervormingen in het kader van het Bologna-proces te kunnen begrijpen, alsmede de noodzaak om openbaar onderwijs te garanderen dat gratis en toegankelijk is voor iedereen en tegemoetkomt aan de behoeften in de samenleving;

4.

constateert dat de Bologna-hervormingen hebben geresulteerd in de verwezenlijking van een Europese hogeronderwijsruimte (EHOR), en de afgelopen vijftien jaar de weg vrijgemaakt hebben voor successen door hogeronderwijsstructuren vergelijkbaarder te maken, de mobiliteit te vergroten, kwaliteitsborgingssystemen aan te bieden, diploma's te erkennen en de kwaliteit van de onderwijssystemen en de aantrekkelijkheid van het hoger onderwijs in Europa te verbeteren;

5.

stelt vast dat er in het kader van het Bologna-proces nog veel werk verzet moet worden voor de aanpassing van de onderwijssystemen aan de behoeften op de arbeidsmarkt, bij de verbetering van de algehele inzetbaarheid en het concurrentievermogen en bij de aantrekkelijkheid van het hoger onderwijs in Europa; merkt op dat de Europese instellingen voor hoger onderwijs snel moeten kunnen inspelen op de economische, culturele, wetenschappelijke en technologische veranderingen in onze moderne samenleving zodat ze hun potentieel om groei, inzetbaarheid voor werk en sociale cohesie te stimuleren, volledig kunnen benutten;

6.

wijst op de doelstellingen voor de komende jaren en de nationale prioriteiten voor maatregelen die uiterlijk in 2015 moeten worden genomen, zoals uiteengezet door de ministersconferentie inzake EHOR die in 2012 in Boekarest werd gehouden, en in haar aanbevelingen voor de EHOR-mobiliteitsstrategie tot 2020, waarin wordt gepleit voor de oprichting van nieuwe waarnemingsposten, nieuwe benaderingen ten aanzien van de diverse Europese universitaire gemeenschappen en nieuwe systemen om de leden van die universitaire gemeenschappen te betrekken bij het hervormingsproces voor dit plan;

Prioriteiten en uitdagingen

7.

verzoekt de EHOR-landen om gemeenschappelijk overeengekomen hervormingen door te voeren om haast te maken met de verwezenlijking van de doelen van het Bologna-proces, en de geloofwaardigheid van de EHOR te vergroten; juicht steun toe aan de landen die moeilijkheden ondervinden bij de uitvoering van deze hervormingen; is in dit bestek voorstander van het opzetten van brede partnerschappen tussen landen, regio's en belanghebbenden;

8.

verzoekt de lidstaten de beoordeling van hogeronderwijsinstellingen verder te verbeteren en bij te werken volgens de normen die eerder gesteld zijn door onderwijssystemen op internationaal niveau, waarbij excellentie wordt beloond met het oog op de bevordering van kennis, onderzoek en wetenschap;

9.

benadrukt dat de verscheidenheid van het onderwijs, waaronder de verscheidenheid van talen, moet worden behouden; dringt er bij de lidstaten op aan meer studiebeurzen beschikbaar te stellen en erop toe te zien dat de beurzen gemakkelijk toegankelijk zijn;

10.

wijst erop dat de inspanningen moeten worden opgevoerd om de EHOR te ontwikkelen en verder te gaan met de vooruitgang die is geboekt bij het verwezenlijken van de doelstellingen daarvan, in samenwerking met de Europese onderwijs- en opleidingsruimte, de Europese ruimte voor levenslang leren en de Europese onderzoeksruimte;

11.

verzoekt alle belanghebbenden die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van het Bologna-proces de kwaliteitsborging te verbeteren om een Europese hogeronderwijsruimte tot stand te brengen waarvan de aantrekkelijkheid wordt verbeterd als referentie voor wereldwijde academische excellentie;

12.

verzoekt de lidstaten, de EHOR-landen en de EU als geheel om het algemene begrip van en de steun voor het Bologna-proces aan te wakkeren, waaronder lokale maatregelen voor meer doeltreffende en dynamische betrokkenheid bij het halen van de doelstellingen;

13.

wijst erop dat voor de Commissie als lid van het Bologna-proces een belangrijke rol is weggelegd bij het ontwikkelen van de EHOR, en ziet graag dat zij zich nog meer inzet om het proces nieuw leven in te blazen en de inspanningen op te voeren om de gestelde doelen te halen;

14.

wijst erop dat de kwaliteit van onderwijs en onderzoek in de tertiaire sector moet worden opgenomen in de gestelde doelen; is van mening dat een van de indicatoren van de verwezenlijking van deze doelen de inzetbaarheid van afgestudeerden moet zijn, wat ook een van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie is;

15.

pleit voor een dialoog tussen regeringen, hogeronderwijsinstellingen en onderzoeksinstituten om de beschikbare fondsen gericht, optimaal en efficiënt in te zetten en op zoek te gaan naar nieuwe en verschillende financieringsmodellen als aanvulling op overheidsfinanciering; benadrukt tevens het belang van Horizon 2020 als drijvende kracht achter onderzoeksprojecten waarin Europese hogeronderwijsinstellingen samenwerken, en vindt het zorgwekkend dat er herhaalde pogingen zijn ondernomen om de financiering hiervoor te beperken terwijl andere onderdelen van de begroting buiten schot blijven;

16.

roept de regeringen op de overheidsfinanciering voor onderwijs efficiënter te besteden en de belangrijkste doelstelling van de EU na te leven om uiterlijk in 2020 3 % van het bbp van de Unie te investeren in onderzoek en ontwikkeling; benadrukt dat ambitieuze financiering van onderwijs en onderzoek nodig is, aangezien dit het instrument bij uitstek is om iedereen toegang te garanderen tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs en om de strijd aan te binden met de economische crisis en werkloosheid;

17.

wijst op de mogelijke financieringsmogelijkheden voor het hoger onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, die moeten worden verstrekt vanuit het EFSI; toont zich zeer verontrust over de geplande verlaging van de financiering voor Horizon 2020 op het vlak van onderzoek en onderwijs, ten gunste van het EFSI;

18.

waarschuwt ervoor dat eventuele bezuinigingen op Horizon 2020 zonder twijfel gevolgen hebben voor de volledige tenuitvoerlegging van het Bologna-proces, en dringt er dan ook bij de Commissie op aan elk voorstel van dien aard in te trekken;

19.

moedigt zowel top-down- als bottom-upbenaderingen aan, waarbij de hele academische wereld en de sociale partners worden betrokken, en pleit voor de politieke inzet en samenwerking van de ministers voor EHOR bij het uitwerken van een gemeenschappelijke strategie voor de verwezenlijking van de Bologna-hervormingen;

20.

pleit voor de verdere ontwikkeling van studieprogramma's met duidelijk geformuleerde doelstellingen, waarin kennis en een combinatie van vaardigheden wordt aangeboden, zowel algemeen als beroepsmatig, die niet alleen nodig zijn om afgestudeerden voor te bereiden op de vereisten van de arbeidsmarkt en capaciteit op te bouwen voor levenslang leren, maar ook en voornamelijk om burgers te laten integreren; staat achter de volledige tenuitvoerlegging van het Europees kader voor de certificering van beroepskwalificaties;

21.

benadrukt de rol van natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde (de zogenaamde STEM-disciplines) en het belang ervan voor de maatschappij, de economie en de inzetbaarheid van afgestudeerden;

22.

pleit voor de correcte tenuitvoerlegging van het Europees systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (ECTS) en het diplomasupplement in de EHOR, als essentiële hulpmiddelen die gekoppeld zijn aan de werklast van de studenten en studieresultaten, om de mobiliteit te vergemakkelijken en studenten te helpen hun academische en extracurriculaire prestaties op één plek onder te brengen;

23.

benadrukt dat de wederzijdse erkenning en compatibiliteit van academische diploma's moet worden gegarandeerd om het systeem van kwaliteitsborging op Europees niveau en in alle landen die zich aangesloten hebben bij de EHOR te versterken, in overeenstemming met de herziene versie van de Europese normen en richtsnoeren voor kwaliteitsborging in de Europese hogeronderwijsruimte; verzoekt alle EHOR-landen en hun kwaliteitsborgingsinstanties zich aan te sluiten bij de Europese netwerken voor kwaliteitsborging (ENQA en EQAR);

24.

spoort de partners van het Bologna-proces en vooral de Commissie aan om de discrepantie tussen aangeboden en gevraagde vaardigheden en competenties regelmatig te meten op het moment dat afgestudeerden de arbeidsmarkt betreden;

25.

benadrukt het belang van het doel van de Europa 2020-strategie op grond waarvan 40 % van de mensen tussen de 30 en 34 jaar hoger onderwijs moeten hebben afgerond en de juiste vaardigheden en competenties hebben verworven om zinvol werk te vinden;

26.

benadrukt de waarde van kwalificatiekaders om de transparantie te verbeteren, en verzoekt de landen die deel uitmaken van het Bologna-proces om hun nationale kwalificatiekaders af te stemmen op die van de EHOR en Europese kwalificatiekaders;

27.

benadrukt dat de nationale kwalificatiekaders in veel lidstaten nog moeten worden aangepast aan het Europese kwalificatiekader en aan de Europese normen en richtsnoeren voor kwaliteitsborging; constateert dat veel nationale kwalificatiekaders nog steeds niet zijn ingeschreven in het Europees kwaliteitsborgingsregister voor het hoger onderwijs (EQAR);

28.

merkt op dat de mobiliteit van studenten, docenten, onderzoekers en niet-onderwijzend personeel een van de belangrijkste prioriteiten van het Bologna-proces vormt; verzoekt de lidstaten de mogelijkheden voor en de kwaliteit van de mobiliteit te verbeteren, en benadrukt dat er meer aandacht moet worden besteed aan de tenuitvoerlegging van de mobiliteitsstrategie 2020 en dat de kwantitatieve doelstelling van 20 % voor studentenmobiliteit uiterlijk in 2020 moet zijn gehaald; benadrukt in dit verband de cruciale rol van het Erasmus+-programma en van Horizon 2020, en het belang van de soepele en efficiënte tenuitvoerlegging en bevordering ervan; benadrukt dat studiebeurzen voor Erasmus+ moeten worden vrijgesteld van belastingen en sociale heffingen;

29.

pleit voor de geleidelijke opname van studentenmobiliteit in de officiële universitaire curricula;

30.

benadrukt dat er voldoende studenten en docenten betrokken moeten zijn bij de onderdelen kunst en muziek in de mobiliteitsprogramma's van de EU;

31.

verzoekt de Commissie en de lidstaten Europese en internationale regelingen voor partnerschap en mobiliteit op te nemen bij de criteria voor het rangschikken van universiteiten en instellingen voor vervolgonderwijs;

32.

wijst op de belangrijke rol van hogeronderwijsinstellingen bij het bevorderen van mobiliteit en het opleveren van afgestudeerden en onderzoekers met de kennis en de vaardigheden waarmee ze met succes kunnen worden ingezet in de mondiale economie;

33.

verzoekt de lidstaten, de EU en de EHOR om de mobiliteit te versterken door het leren van talen te stimuleren, administratieve obstakels uit de weg te ruimen, een passende regeling voor financiële steun te bieden en de overdraagbaarheid van toelagen, beurzen en studiepunten te garanderen; stelt vast dat mobiliteit nog altijd minder toegankelijk is voor studenten uit minder welvarende milieus;

34.

benadrukt, met betrekking tot zowel het ontwerp als de uitvoering van programma's, de verschuiving van het onderwijsparadigma naar een meer studentgeoriënteerde benadering waartoe ook de persoonlijke ontwikkeling van studenten behoort; onderstreept hoe belangrijk de deelname van studenten aan het bestuur van het hoger onderwijs is;

35.

onderstreept dat studieprogramma's gericht moeten zijn op de langetermijnbehoeften op de markt; benadrukt tevens dat inzetbaarheid inhoudt dat studenten een breed scala aan verschillende competenties moeten beheersen waarmee ze worden klaargestoomd voor de arbeidsmarkt en een goede basis leggen voor levenslang leren; is in dit verband voorstander van een actieve dialoog en nationale en grensoverschrijdende samenwerking bij programma's en stages tussen de universitaire gemeenschap en het bedrijfsleven, waardoor de economische crisis mede kan worden bestreden, economische groei kan worden gestimuleerd, en een bijdrage kan worden geleverd aan de kennismaatschappij om mogelijkheden te bieden in bredere sociale zin; spoort instellingen voor hoger onderwijs aan zich open te stellen voor transdisciplinaire studies, de oprichting van universitaire onderzoeksinstituten en samenwerking met verscheidene partners;

36.

benadrukt dat er een keur aan mogelijkheden moet worden geboden voor levenslang leren en voor aanvullende vormen van leren zoals niet-formeel en informeel onderwijs;

37.

verlangt meer inspanningen om de koppeling tussen hoger onderwijs en onderzoek te verbeteren, onder andere door de bevordering van op onderzoek gebaseerd onderwijs, en merkt het programma Horizon 2020 aan als een essentieel financieringsmechanisme om onderzoek een impuls te geven; pleit voor een betere onderlinge afstemming van maatregelen die het Bologna-proces ondersteunen, zoals de programma's Horizon 2020 en Erasmus+;

38.

pleit voor flexibelere leerpaden, waaronder gezamenlijke masteropleidingen en interdisciplinaire studies, waarmee innovatie, creativiteit, beroepsonderwijs en -opleiding, duaal onderwijs en ondernemerschap in het hoger onderwijs wordt ondersteund, en wenst dat het potentieel van nieuwe technologieën, digitalisering en ICT wordt onderzocht als verrijking van het lesmateriaal en om een breed scala aan vaardigheden en nieuwe modellen voor zelfstudie, doceren en beoordeling verder te ontwikkelen;

39.

verzoekt instellingen voor hoger onderwijs, overheidsinstanties, sociale partners en ondernemingen om de dialoog te blijven aangaan en daarmee de inzetbaarheid voor werk te vergemakkelijken en te verbeteren; benadrukt in dit verband dat de discussie moet worden toegespitst op het onbenutte potentieel van het hoger onderwijs om groei en werkgelegenheid te stimuleren; verzoekt de EHOR-landen en instellingen voor hoger onderwijs nauwer samen te werken om kwalitatief hoogwaardige stages en leerlingplaatsen te garanderen en de mobiliteit in deze context te vergroten; benadrukt dat belanghebbenden beter moeten samenwerken om het niveau van kwalificaties op te krikken en te zorgen voor een nieuwe lichting geschoolde arbeidskrachten, en om de verstrekking, de toegankelijkheid en de kwaliteit van begeleiding op het vlak van carrières en werk te verbeteren; vindt bovendien dat stages binnen studieprogramma's en leren op de werkplek verder moeten worden gestimuleerd;

40.

benadrukt dat erkende vluchtelingen toegang moet worden verschaft tot alle instellingen in de EHOR zodat ze via onderwijs op eigen benen kunnen staan; benadrukt verder dat de regels voor verblijfsvergunningen voor afgestudeerden die op zoek zijn naar een beroepsmatige activiteit waarvoor zij zijn opgeleid, verder moeten worden versoepeld; benadrukt dat de inspanningen voor wederzijdse erkenning van erkende vluchtelingen moeten worden opgevoerd, vooral wat betreft de mobiliteit van dergelijke studenten;

41.

benadrukt dat de lidstaten en alle instellingen voor hoger onderwijs die zich hebben aangesloten bij de EHOR verantwoordelijk zijn voor het aanbieden van kwalitatief hoogwaardig onderwijs dat maatschappelijke en economische uitdagingen het hoofd kan bieden, en onderstreept dat deze partijen nauw moeten samenwerken om de doelstellingen van het Bologna-proces te halen;

42.

stelt vast dat slechts enkele lidstaten een uitvoerige strategie hebben opgesteld om studenten met een minder gunstige sociaal-economische achtergrond toe te laten tot het hoger onderwijs en zo het probleem van de zogenaamde sociale filter aan te pakken;

43.

pleit voor meer betrokkenheid van middelbareschoolleerkrachten bij het Bologna-proces door de kwaliteit van de lerarenopleidingen en beroepsmobiliteit te stimuleren om zo tegemoet te komen aan de nieuwe onderwijs- en opleidingsbehoeften van de kennismaatschappij en bij te dragen aan betere studieprestaties;

44.

benadrukt de rol van het onderwijs en de kwaliteit en missie van het onderwijs bij de vorming van toekomstige generaties en de bijdrage aan meer sociale en economische samenhang en aan het scheppen van banen, meer concurrentievermogen en groeipotentieel; pleit in dit verband voor een grotere erkenning van het leraarsvak;

45.

pleit voor economische en sociale inspanningen om de sociale inclusie te verbeteren door iedereen eerlijke en open toegang tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs te bieden, door de erkenning van academische en beroepskwalificaties, studieperioden in het buitenland, eerdere studies, programma's waarin „zachte vaardigheden” worden geleerd en niet-formeel en informeel leren te vergemakkelijken, en door een gemêleerde studentenpopulatie relevant onderwijs te bieden via levenslang leren;

46.

benadrukt de sociale dimensie van het Bologna-proces; pleit voor gerichte maatregelen om de deelname van ondervertegenwoordigde en achtergestelde groepen aan te wakkeren, onder andere via internationale mobiliteitsprogramma's;

47.

benadrukt dat onderwijsmobiliteit belangrijk is bij interculturele studies, en dat in het kader van het Bologna-proces actieve maatregelen moeten worden genomen om de interculturele kennis en het interculturele respect van studenten te bevorderen;

48.

pleit voor inspanningen om de strategie voor de externe dimensie van de EHOR verder uit te bouwen, door middel van samenwerking met andere regio's in de wereld, om het concurrentievermogen en de aantrekkelijkheid van de EHOR in een mondiale omgeving te vergroten, de informatieverstrekking over EHOR te verbeteren, de op partnerschap gebaseerde samenwerking te versterken, een intensievere beleidsdialoog te voeren en verder te gaan met de erkenning van kwalificaties;

49.

benadrukt dat er meer gegevens moeten worden verzameld door EHOR-landen om de uitdagingen van het Bologna-proces beter te kunnen bepalen en aan te pakken;

50.

benadrukt het belang van de volgende ministersconferentie inzake EHOR, die in mei 2015 zal worden gehouden in Jerevan, en wel om een objectieve en kritische evaluatie uit te voeren van de vorderingen en de tegenvallende resultaten bij het behalen van de prioriteiten voor 2012-2015, teneinde de EHOR met de volledige steun van de Unie een impuls te geven en verder te consolideren;

o

o o

51.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  http://www.ehea.info/Uploads/Declarations/SORBONNE_DECLARATION1.pdf

(2)  http://www.ehea.info/Uploads/Declarations/BOLOGNA_DECLARATION1.pdf

(3)  http://www.ehea.info/Uploads/Declarations/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqu%C3%A9_April_2009.pdf

(4)  http://www.ehea.info/Uploads/Declarations/Budapest-Vienna_Declaration.pdf

(5)  http://www.ehea.info/Uploads/(1)/Bucharest%20Communique%202012(1).pdf

(6)  http://www.ehea.info/Uploads/%281%29/2012%20EHEA%20Mobility%20Strategy.pdf

(7)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 132.

(8)  PB L 289 van 3.11.2005, blz. 23.

(9)  PB L 64 van 4.3.2006, blz. 60.

(10)  PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1.

(11)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(12)  PB C 302 van 12.12.2009, blz. 3.

(13)  PB C 135 van 26.5.2010, blz. 12.

(14)  PB C 191 van 1.7.2011, blz. 1.

(15)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.

(16)  http://eacea.ec.europa.eu/education/eurydice/documents/thematic_reports/099EN.pdf

(17)  http://eacea.ec.europa.eu/education/eurydice/documents/thematic_reports/122EN.pdf

(18)  http://www.ehea.info/Uploads/(1)/Bologna%20Process%20Implementation%20Report.pdf

(19)  http://ec.europa.eu/public_opinion/flash/fl198_en.pdf

(20)  http://ec.europa.eu/public_opinion/flash/fl_260_en.pdf

(21)  http://ec.europa.eu/eurostat/documents/3217494/5713011/KS-78-09-653-EN.PDF/3eb9f4ec-dc39-4e51-a18b-b61eb7c2518b? version=1.0

(22)  http://www.ehea.info/news-details.aspx?ArticleId=253

(23)  PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 18.

(24)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 95.

(25)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 24.

(26)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 (COM(2015)0010).


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/10


P8_TA(2015)0108

De Europese film in het digitale tijdperk

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over de Europese film in het digitale tijdperk (2014/2148(INI))

(2016/C 346/02)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen van de Organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur (Unesco) van 20 oktober 2005,

gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (1),

gezien Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014 — 2020) en tot intrekking van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG (3),

gezien de conclusies van de Raad van 25 november 2014 over het Europese audiovisuele beleid in het digitale tijdperk (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 getiteld „Een digitale agenda voor Europa” (COM(2010)0245),

gezien het „Eerste verslag van de Commissie van 4 mei 2012 over de toepassing van Richtlijn 2010/13/EU, „de richtlijn audiovisuele mediadiensten”, Audiovisuele mediadiensten en onlinetoestellen in het verleden en in de toekomst” (COM(2012)0203),

gezien het eerste verslag van de Commissie van 24 september 2012 over de toepassing van de artikelen 13, 16 en 17 van Richtlijn 2010/13/EU in de periode 2009-2010 — Bevordering van Europese producties bij televisiediensten en audiovisuele mediadiensten op aanvraag in de EU (COM(2012)0522),

gezien het derde verslag van de Commissie van 7 december 2012 over de uitdagingen voor het Europese filmerfgoed van het analoge en het digitale tijdperk (SWD(2012)0431) over de uitvoering van Aanbeveling 2005/865/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 inzake cinematografisch erfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriële activiteiten,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 december 2012 over inhoud in de interne digitale markt (COM(2012)0789),

gezien het Groenboek van de Commissie van 24 april 2013 getiteld „Voorbereiding op een volledig geconvergeerde audiovisuele wereld: groei, creatie en waarden” (COM(2013)0231),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 november 2013 over overheidssteun voor films en andere audiovisuele werken (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 mei 2014 getiteld „De Europese film in het digitale tijdperk — Een brug slaan tussen culturele diversiteit en concurrentievermogen” (COM(2014)0272),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 december 2014 over „De Europese film in het digitale tijdperk”,

gezien zijn resolutie van 16 november 2011 over de Europese film in het digitale tijdperk (6),

gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over de onlineverspreiding van audiovisuele werken in de Europese Unie (7),

gezien zijn resolutie van 22 mei 2013 over de toepassing van de richtlijn audiovisuele mediadiensten (8),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over de voorbereiding op een volledig geconvergeerde audiovisuele wereld (9),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0123/2015),

A.

overwegende dat films zowel economische als culturele goederen zijn die een grote bijdrage leveren aan de Europese economie in termen van groei en werkgelegenheid, en tegelijkertijd de identiteitsvorming in Europa bevorderen door de diversiteit van taal en cultuur te weerspiegelen, de Europese cultuurvormen over de grenzen heen te promoten en culturele uitwisseling en wederzijds begrip tussen burgers te faciliteren;

B.

overwegende dat het potentieel van de culturele en de creatieve sector in Europa, en met name van de Europese filmindustrie, nog beter moet worden benut bij het bevorderen van de Europese culturele diversiteit en het Europese culturele erfgoed alsmede bij het creëren van duurzame groei en banen, hetgeen weer ten goede kan komen aan andere economische sectoren en voor Europa aldus een concurrentievoordeel oplevert ten opzichte van de rest van de wereld;

C.

overwegende dat de Europese filmindustrie weliswaar een van de grootste producenten ter wereld is, met 1 500 nieuwe films in 2014, maar een zeer heterogene structuur kent, zowel wat de financiering als wat het soort producties betreft;

D.

overwegende dat Europese films opvallen door hun kwaliteit, originaliteit en diversiteit, maar te kampen hebben met beperkte reclame en distributie in de Unie, en dat dit te zien is aan de relatief geringe toeschouwersaantallen, terwijl zij wel moeten optornen tegen intense internationale concurrentie en problemen ondervinden bij de distributie in en buiten Europa;

E.

overwegende dat circulatie van Europese, niet-binnenlandse films in de lidstaten gering is, ondanks het grote aantal films dat ieder jaar wordt geproduceerd, terwijl niet-Europese producties een wijde distributie binnen de Unie kennen;

F.

overwegende dat de diversiteit van de Europese films, die de rijkdom en de kracht van de culturele en taaldiversiteit in Europa weerspiegelt, ook betekent dat de Europese filmmarkt van nature gecompartimenteerd is;

G.

overwegende dat het promoten van de productie van kwaliteitsfilms vooral van belang is voor kleine lidstaten met talen die slechts door een gering aantal personen worden gesproken;

H.

overwegende dat het subprogramma MEDIA van het programma Creatief Europa (hierna. MEDIA) nieuwe geldbronnen biedt alsmede kansen voor de distributie en circulatie van Europese, niet-binnenlandse films en voor het vergroten van de toeschouwersaantallen en het verbeteren van de mediageletterdheid;

I.

overwegende dat het opbouwen van vertrouwen in het internet en het verbeteren van de toegang tot legale audiovisuele inhoud een van de kerndoelstellingen van de digitale interne markt zou moeten zijn, en daarmee zou bijdragen tot investeringen in de Europese film;

J.

overwegende dat het vertonen van films in de bioscoop als eerste screening nog steeds een groot percentage van de inkomsten uit films vertegenwoordigt en daarom van essentieel belang is voor de financiering van de productie en distributie van Europese films, en bovendien een aanzienlijke impact heeft op het succes van films wanneer zij later via andere kanalen worden uitgebracht;

K.

overwegende dat een toenemend aantal Europese films met een bescheiden budget voor productie en reclame evenwel profijt zou hebben van flexibelere strategieën voor het uitbrengen ervan en eerdere beschikbaarheid via video-on-demanddiensten (VOD);

L.

overwegende dat een betere timing van het moment waarop films worden uitgebracht voor een groter potentieel publiek zou zorgen en het illegaal bekijken van films minder aantrekkelijk zou maken;

M.

overwegende dat artikel 13, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten lidstaten verplicht te waarborgen dat aanbieders van on-demanddiensten Europese producten promoten; overwegende dat deze bepaling op uiteenlopende wijze is toegepast, met meer of minder strenge wettelijke voorschriften, en dat dit ertoe heeft geleid dat aanbieders zich vestigen in de lidstaten die de minste eisen stellen;

N.

overwegende dat de meeste overheidssteun voor de Europese filmindustrie, zowel uit nationale als uit EU-bronnen, bestemd is voor de productie van films;

O.

overwegende dat in artikel 14 van Verordening (EU) nr. 1295/2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa wordt bepaald dat de Commissie „een garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sectoren” vaststelt die tot doel heeft de toegang tot financiering voor kmo's in de culturele en de creatieve sector te vergemakkelijken en participerende financiële intermediairs in staat te stellen de risico's die verbonden zijn aan projecten waarvoor kmo's leningen en financiering zoeken, beter in te schatten;

P.

overwegende dat de Commissie er in haar derde verslag van 7 december 2012 over de uitdagingen voor het Europese filmerfgoed van het analoge en het digitale tijdperk op wees dat slechts 1,5 % van het Europese filmerfgoed gedigitaliseerd is; overwegende dat dit percentage nog steeds onveranderd is, ongeacht de herhaaldelijk uitgesproken bezorgdheid dat veel van dit erfgoed voorgoed verloren zal gaan voor toekomstige generaties, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat slechts 10 % van de stomme films bewaard zijn gebleven;

Q.

overwegende dat digitalisering en mediaconvergentie nieuwe kansen voor distributie van en reclame voor Europese films over de grenzen heen creëren, evenals grotere mogelijkheden voor innovatie en flexibiliteit, en tegelijkertijd een grondige verandering in gedrag en verwachtingen van de kijkers teweegbrengen;

R.

overwegende dat het van essentieel belang is om te voorzien in financiële middelen voor de digitalisering, conservering en online-beschikbaarheid van het filmerfgoed en aanverwant materiaal en om Europese normen vast te stellen voor de conservering van digitale films;

S.

overwegende dat mediageletterdheid, en met name filmgeletterdheid, de burger kan aanzetten tot kritisch denken en begrip en zijn eigen creativiteit en uitdrukkingsvermogen kan stimuleren;

T.

overwegende dat auteursrechten in het digitale tijdperk moeten blijven aanzetten tot investeringen in het produceren en scheppen van films en een adequate beloning van de rechthebbenden moeten waarborgen, maar ook moeten zorgen voor de ontwikkeling van nieuwe diensten en grensoverschrijdende toegang voor burgers en de culturele en de creatieve sector in staat moeten stellen te blijven bijdragen tot groei en het scheppen van banen;

U.

overwegende dat ervoor moet worden gezorgd dat Richtlijn 2012/28/EU over het gebruik van verweesde werken doeltreffend wordt uitgevoerd en dat films worden opgenomen in de definitie van voor het publiek toegankelijke verweesde werken;

Reclame, grensoverschrijdende distributie en toegankelijkheid

1.

moedigt de Europese filmindustrie aan de ontwikkeling van innoverende diensten, nieuwe bedrijfsmodellen en distributiekanalen voort te zetten, met het doel de grensoverschrijdende beschikbaarheid van Europese films in de Unie en daarbuiten te verbeteren zodat kijkers in de hele Unie toegang krijgen tot een nog groter aantal films via een toenemend aantal platforms; stelt in dit opzicht voor dat de Europese filmindustrie lering trekt uit de beste commerciële methoden die buiten de EU worden gebruikt;

2.

erkent de impact van het ongeoorloofde gebruik van creatief werk op de creatieve cyclus en de rechten van creatief werkenden; onderstreept de behoefte aan een beter legaal aanbod van hoge kwaliteit, en aan bewustmaking onder jongeren;

3.

wijst erop dat de ontwikkeling van grensoverschrijdende portabiliteit van audiovisuele diensten gezien de snelle toename van VOD en onlinetransacties in de Unie verder zou kunnen worden verkend, daar dit films toegankelijk maakt ongeacht waar de kijker zich bevindt;

4.

onderstreept de betekenis van gerichte marketing in de Unie, die rekening houdt met de culturele specificiteit van Europese kijkers, zodat betere en efficiëntere reclame voor Europese films gewaarborgd wordt;

5.

dringt dan ook aan op grotere beschikbaarheid van ondertitelde films, teneinde de grensoverschrijdende circulatie van Europese films te vergroten, het besef van de Europese culturele en taaldiversiteit onder de kijkers te verhogen en het wederzijds begrip te doen toenemen;

6.

wijst met name op de rol van het MEDIA-programma bij het ondersteunen van ondertiteling en nasynchroniseren opdat er meer Europese films beschikbaar komen, met name in de originele versie met ondertitels, waardoor zij gemakkelijker kunnen circuleren en kennis en begrip van cultuur en talen in Europa helpen verbeteren;

7.

onderstreept het belang van de onlangs goedgekeurde voorbereidende actie ten behoeve van crowdsourcing voor ondertiteling om de circulatie van Europese werken te verbeteren en de inspanningen van de Commissie om deze actie uit te voeren;

8.

schaart zich daarnaast achter initiatieven zoals het proefproject van de Commissie getiteld „De bevordering van de Europese integratie door middel van cultuur”, dat tot doel heeft een groter aantal ondertitelde Europese films aan te bieden door nieuwe ondertitelde versies van bepaalde tv-programma's in heel Europa uit te brengen;

9.

herinnert aan het essentiële belang van nog betere toegang tot films voor personen met een handicap, met name via audiobeschrijving en ondertiteling;

10.

onderstreept de bijzondere betekenis van particuliere en openbare Europese tv-zenders voor de productie van films, zowel voor de televisie als voor coproducties voor de bioscoop, en benadrukt welke rol zij kunnen spelen bij het veiligstellen van de toekomst voor talloze filmbedrijven in de EU, vooral kleine en middelgrote bedrijven;

11.

herinnert aan de rol van de LUX-prijs van het EP, die met de jaren steeds meer erkenning geniet, bij het bevorderen van de Europese film door middel van het vertalen van de ondertitels van de winnende film in alle 24 officiële talen van de Unie, hetgeen de Europese film meer zichtbaarheid, bewustmaking en beschikbaarheid oplevert; verzoekt de nationale parlementen de LUX-prijs in de lidstaten nog sterker te promoten, in samenwerking met de voorlichtingsbureaus van het Europees Parlement;

12.

is van mening dat het nodig is Europese coproducties te promoten en te steunen en denkt dat een toename van dergelijke producties wellicht zal leiden tot bredere distributie van Europese films in heel Europa;

13.

wijst tevens op het toenemende succes van Europese tv-series van hoge kwaliteit en het strategisch belang van verdere aanmoediging van productie, distributie en bevordering van dergelijke series op de Europese en de wereldmarkt;

14.

roept de lidstaten op bijzondere evenementen te steunen en te promoten, zoals bijvoorbeeld filmfestivals en reizende bioscopen, teneinde de verspreiding en circulatie van Europese films op hun grondgebied te stimuleren en te steunen;

15.

stelt voor de bestaande maatregelen voor optimalisering van de prijs van bioscooptickets, ontwikkeling van innoverende aanbiedingen alsmede aanbiedingen van abonnementen die de attractiviteit van bioscopen en de toegankelijkheid ervan voor iedereen helpen waarborgen, verder te verbeteren;

Vergroting van het publiek

16.

moedigt distributeurs en bioscoopuitbaters aan de zichtbaarheid en beschikbaarheid van niet-binnenlandse Europese films te vergroten met het doel een groter publiek te bereiken;

17.

erkent dat bioscopen nog steeds de meest uitgelezen locaties zijn om films te presenteren en te promoten, maar daarnaast ook plaatsen met een belangrijke maatschappelijke dimensie waar mensen elkaar ontmoeten en van gedachten wisselen; benadrukt dat het verdwijnen van kleine en onafhankelijke bioscopen, met name in kleine steden en minder ontwikkelde gebieden, betekent dat de toegang tot Europese culturele bronnen, erfgoed en dialoog beperkt wordt; roept de Commissie en de lidstaten in dit verband op het uitrusten van alle bioscoopschermen met digitale beeld- en geluidstechnologie te steunen, teneinde dergelijke bioscopen te behouden;

18.

onderstreept het belang van het promoten van films in een vroeg stadium van de productie, om de circulatie te verbeteren en het potentiële publiek in Europa opmerkzaam te maken;

19.

onderstreept de betekenis van MEDIA bij het testen van innoverende benaderingen bij het vergroten van het publiek, met name door middel van filmfestivals, initiatieven met betrekking tot filmgeletterdheid en acties ter vergroting van het publiek;

Gelijk speelveld

20.

wijst erop dat artikel 13, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten lidstaten verplicht te waarborgen dat aanbieders van on-demanddiensten Europese producten promoten; benadrukt dat deze bepaling op ongelijke wijze is toegepast, met meer of minder strenge wettelijke voorschriften, en dat dit ertoe zou kunnen leiden dat aanbieders zich vestigen in de lidstaten die de minste eisen stellen;

21.

is van mening dat eenieder die in economisch opzicht, ook al is het onrechtstreeks, profiteert van Europese filmwerken, via rechtstreekse verstrekking, het op de markt brengen of verspreiding, met inbegrip van links of verstrekking via video-on-demand, een financiële bijdrage zou moeten leveren aan de productie van Europese films; roept de Commissie op dit tot leidraad te maken, ook bij onderzoek naar de filmsubsidiesystemen van lidstaten vanuit concurrentie-oogpunt;

22.

roept de Commissie op voornoemd punt in aanmerking te nemen bij een eventueel voorstel voor een herziening van het huidige juridisch kader, zodat een gelijk speelveld op de Europese audiovisuele markt wordt gewaarborgd, met billijke en gelijke voorwaarden voor alle aanbieders;

23.

roept VOD en SVOD-platforms op om cijfers te verstrekken over het gebruik van alle films in hun catalogi, zodat de impact hiervan goed kan worden beoordeeld;

Financiering

24.

is van mening dat een betere circulatie van Europese films op zowel de Europese als de internationale markt een evenwichtigere overheidssteun voor productie en distributie vereist, met meer steun voor ontwikkeling, reclame en internationale distributie;

25.

acht het noodzakelijk om de financiële middelen voor distributie en marketing van en reclame voor films in reële termen te verhogen zonder dat dit ten koste gaat van de middelen voor de productie;

26.

roept met name de lidstaten op om de overheidssteun te verhogen teneinde de distributie van en de reclame voor binnenlandse films in het buitenland en van niet-binnenlandse Europese films in een vroeg stadium te steunen;

27.

roept de lidstaten op stimulansen te bevorderen die tot doel hebben de productie, distributie, beschikbaarheid en aantrekkelijkheid van Europese films te faciliteren; is van mening dat toepassing van identieke lage btw-tarieven op culturele audiovisuele werken die online dan wel offline worden verkocht, de groei van nieuwe diensten en platformen zal stimuleren;

28.

wijst op de rol die de door Creatief Europa geboden garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector kan spelen bij het faciliteren van toegang tot financiering voor kmo's in de culturele en creatieve sector en het aanmoedigen van investeringen door financiële tussenpersonen, zodat er meer geldbronnen voor de filmindustrie beschikbaar komen;

29.

stelt voor om de doeltreffendheid en efficiency van Europese en nationale stelsels voor de financiering van films te evalueren en daarbij met name te kijken naar de kwaliteit en doelgroep van films die subsidie ontvangen, maar ook naar de beschikbaarheid en doeltreffendheid van financieringsinstrumenten voor marketing en vergroting van het publiek; roept de Commissie op de lidstaten in kennis te stellen van de voorbeelden van optimale methoden die hierbij aan het licht komen;

30.

herinnert eraan dat productie en coproductie van films aanzienlijke investeringen vergen en dat het huidige juridisch kader multiterritoriale licenties niet verbiedt, en benadrukt dan ook dat de diversiteit van productie- en distributieregelingen moet blijven bestaan teneinde investeringen in Europese films aan te moedigen, met het doel tegemoet te komen aan de culturele en taalverscheidenheid op de Europese markt en de culturele diversiteit te behouden en te bevorderen;

31.

onderstreept dat Europese films subsidie ontvangen uit een groot aantal Europese, nationale en regionale overheidsmiddelen, en dat meer complementariteit bij het gebruik van deze middelen moet worden aangemoedigd, zodat zij doeltreffender worden ingezet;

Europees filmforum

32.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een Europees filmforum in het leven te roepen, dat tot doel heeft een gestructureerde dialoog te faciliteren met alle belanghebbenden in de audiovisuele sector over de uitdagingen waarmee de Europese filmindustrie momenteel in het digitale tijdperk wordt geconfronteerd, teneinde samenwerking, bundeling van informatie en uitwisseling van optimale methoden te bevorderen;

33.

roept in dit verband op tot brede participatie en samenwerking tussen alle betrokken instellingen, met name met het Europees Parlement;

Mediageletterdheid

34.

roept de lidstaten op hun inspanningen op te voeren om mediageletterdheid, met name filmgeletterdheid, in schoolprogramma's en instellingen voor cultuuronderwijs te verbeteren en op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau initiatieven te ontplooien voor alle niveaus van formeel, informeel en niet-officieel onderwijs en scholing;

35.

is zich bewust van de bijzondere betekenis van bioscopen voor film- en mediageletterdheid als generatieomspannende locaties waar iets te leren valt, en is ingenomen met alle maatregelen die deze functie van bioscopen gericht bevorderen;

36.

vestigt de aandacht op de bevordering van educatieve films voor jongeren en spreekt zijn steun uit aan wedstrijden die jongeren aanmoedigen om audiovisueel werk te creëren; wijst daarnaast op de mogelijkheden die MEDIA biedt bij het ondersteunen van projecten op het gebied van filmgeletterdheid;

Innovatie

37.

steunt innoverende projecten en methoden zoals de voorbereidende actie van de Commissie voor de circulatie van Europese films in het digitale tijdperk, die bedoeld is om een flexibelere manier van films uitbrengen via media in verschillende lidstaten te testen, en acht het een goede zaak dat deze actie wordt ondergebracht in het programma Creatief Europa;

38.

is van mening dat dergelijke initiatieven, die het uitbrengen van films flexibeler maken, voordelen kunnen meebrengen voor bepaalde soorten Europese films wat betreft zichtbaarheid, het bereiken van publiek, inkomsten en besparingen, en moedigt de Commissie en de lidstaten meer aandacht te besteden aan dergelijke initiatieven;

Digitalisering en archivering

39.

roept de lidstaten op te waarborgen dat cinematografische werken worden gedigitaliseerd en een verplichte afgifteregeling voor digitale formats in te voeren of hun bestaande regelingen voor deze formats aan te passen door afgifte van een internationaal genormde digitale master van digitale films voor te schrijven;

40.

wijst op de betekenis van audiovisuele archieven, met name van instellingen voor cinematografisch erfgoed en televisiezenders, en dringt er bij de lidstaten op aan te voorzien in een adequaat financieringsniveau en een regeling voor de vereffening van rechten, zodat zij zich beter kunnen kwijten van hun overheidstaken zoals het behoud, de digitalisering en het aan het publiek beschikbaar stellen van cinematografisch erfgoed;

41.

wijst op de belangrijke rol van de Europese digitale bibliotheek EUROPEANA als digitale bibliotheek voor het Europees audiovisueel erfgoed (zowel film als televisie);

o

o o

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.

(2)  PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 221.

(4)  PB C 433 van 3.12.2014, blz. 2.

(5)  PB C 332 van 15.11.2013, blz. 1.

(6)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 102.

(7)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 64.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0215.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0232.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/17


P8_TA(2015)0109

Een nieuwe EU-bosstrategie

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over „Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector” (2014/2223(INI))

(2016/C 346/03)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's getiteld „Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector” (COM(2013)0659),

gezien de bij die mededeling gevoegde werkdocumenten van de diensten van de Commissie SWD(2013)0342 en SWD(2013)0343,

gezien de conclusies van de Raad Landbouw en visserij van 19 mei 2014 betreffende de nieuwe EU-bosstrategie,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 30 januari 2014 getiteld „Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector”,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juli 2014 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's getiteld „Een nieuwe EU-bosstrategie ten bate van de bossen en de houtsector”,

gezien zijn resolutie van 16 februari 2006 over de tenuitvoerlegging van de bosbouwstrategie van de Europese Unie (1),

gezien Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 over een algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot 2020 — „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet”,

gezien de Europa 2020-strategie, waaronder de initiatieven Innovatie-Unie en Efficiënt gebruik van hulpbronnen,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Een EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (COM(2013)0216),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020” (COM(2011)0244),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0126/2015),

A.

overwegende dat de Europese Unie niet de bevoegdheid heeft om een gemeenschappelijk bosbouwbeleid uit te stippelen, maar dat bepaalde beleidslijnen van de Unie gevolgen kunnen hebben voor het nationale bosbouwbeleid, terwijl het de lidstaten zijn die de beslissingen over de beleidsmaatregelen ten aanzien van bosbouw en bossen nemen;

B.

overwegende dat er ongeacht de onmiskenbare bevoegdheid van de lidstaten in de bosbouwsector mogelijke voordelen voor de bosbouwsector te bespeuren vallen bij een betere coördinatie en positionering van deze belangrijke economische sector die fungeert als banenmotor op Europees niveau, met name in de landelijke gebieden, alsmede bescherming van de ecosystemen en het creëren van milieuvoordelen voor iedereen, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de lidstaten;

C.

overwegende dat hout een hernieuwbare hulpbron is die vaak onderbenut blijft in Europa en dat slim en duurzaam gebruik van deze grondstof moet worden gewaarborgd, onder meer door het verder ontwikkelen en uitwisselen van knowhow;

D.

overwegende dat bossen unieke flora, fauna en schimmels bevatten;

E.

overwegende dat de omvang en de aard van bossen sterk uiteenlopen en dat het grondgebied van sommige lidstaten voor meer dan de helft uit bossen bestaat; overwegende dat duurzaam geëxploiteerde bossen van zeer grote betekenis zijn voor de lokale, regionale Europese en internationale toegevoegde waarde, de werkgelegenheid op het platteland helpen behouden en bijdragen aan een op de bio-economie gebaseerde samenleving, in het bijzonder in structureel achtergestelde regio's, en tegelijkertijd een essentiële bijdrage leveren aan de bescherming van zowel het milieu als het klimaat en aan de biodiversiteit;

F.

overwegende dat biomassa uit bossen een zeer belangrijke bron van hernieuwbare energie is; overwegende dat de Europese bossen momenteel ongeveer 10 % van de koolstofemissies van de EU vastleggen en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan het beheersen van de klimaatverandering;

G.

overwegende dat de burgers van de Unie door de verstedelijking van de maatschappij over weinig affiniteit met bossen en weinig kennis over bosbouw of de invloed daarvan op welvaart, werkgelegenheid, klimaat, milieu, de menselijke gezondheid en de totale waardeketen en het verband met de ecosystemen in bredere zin beschikken;

H.

overwegende dat er door steeds meer EU-beleid steeds hogere eisen worden gesteld aan de bossen; overwegende dat die eisen zorgvuldig op elkaar moeten worden afgestemd, en dat de vraag naar nieuwe vormen van houtgebruik in de bio-economie en naar bio-energie gepaard moet gaan met een efficiënt gebruik van hulpbronnen, het gebruik van nieuwe technologieën en respect voor de grenzen aan duurzame voorziening;

I.

overwegende dat de Europese bosbouw gekenmerkt wordt door duurzaam beheer en langetermijnplanning en dat het beginsel van duurzaamheid op elk niveau, van plaatselijk tot wereldwijd, nog sterker moet worden benadrukt, teneinde werkgelegenheid te scheppen, de biodiversiteit te beschermen, de klimaatverandering af te zwakken en woestijnvorming tegen te gaan;

J.

overwegende dat de rol die bossen in economisch, sociaal en milieuopzicht vervullen, met inbegrip van bescherming en valorisatie van het culturele en natuurlijke erfgoed en bevordering van duurzaam (milieu)toerisme, onder de aandacht moet worden gebracht;

K.

overwegende dat door de groei van de wereldbevolking de vraag naar energie steeds verder toeneemt en bossen derhalve een belangrijkere rol dienen te spelen in de toekomstige energiemix van de EU;

Algemene opmerkingen — rol van bossen, bosbouw en houtsector in economisch en maatschappelijk opzicht

1.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie inzake een nieuwe EU-bosstrategie en de hierbij gevoegde werkdocumenten, en wijst er met nadruk op dat een EU-strategie inzake bossen het accent moet leggen op het waarborgen van het duurzame beheer van bossen en hun multifunctionele rol in economisch, sociaal en milieu-opzicht, en betere coördinatie en communicatie moet waarborgen van EU-beleid dat rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met bosbouw; wijst er in deze context op dat de steeds talrijkere Europese beleidsinitiatieven op het gebied van economie en werkgelegenheid, energievoorziening, milieu- en klimaatbescherming een grotere bijdrage van de bosbouwsector noodzakelijk maken;

2.

onderstreept dat de waarde van bosecosysteemdiensten systematischer moet worden bepaald en in aanmerking moet worden genomen in de besluitvorming in de publieke en particuliere sector;

3.

wijst erop dat bergbossen, die lawines en modderstromen tegenhouden en als natuurlijke bescherming tegen overstromingen fungeren, hun beschermende functie voor mens en natuur alleen in volle omvang kunnen uitoefenen als ze gezond en stabiel zijn; onderstreept dat met name in dit verband grensoverschrijdende communicatie onontbeerlijk is;

4.

onderstreept in dit verband dat alle pogingen om de bosbouw op EU-niveau te regelen moeten worden tegengehouden, dat het lokale en regionale karakter van de sector en de bevoegdheden van de lidstaten geëerbiedigd moeten worden, en daarbij tegelijkertijd moet worden gestreefd naar coherentie van de respectieve bevoegdheden van de Europese Unie en de lidstaten;

5.

benadrukt dat de bossen in de EU gekenmerkt worden door grote diversiteit, waaronder uiteenlopende vormen van eigendom, omvang, aard en problemen;

6.

onderstreept dat de Europese bosstrategie rekening moet houden met het feit dat het grondgebied van sommige lidstaten voor meer dan de helft met bos is bedekt, dat duurzaam beheerde bossen van zeer grote betekenis zijn voor de lokale en regionale toegevoegde waarde en het behoud van werkgelegenheid op het platteland, en tegelijkertijd in belangrijke mate bijdragen tot de bescherming van het milieu;

7.

wijst in dit verband op de bijzonder waardevolle functie van stabiele gemengde bossen met gebiedsspecifieke, inheemse boomsoorten, op hun essentiële ecosysteemfuncties en op hun bijdrage aan de biodiversiteit;

8.

verzoekt de lidstaten boseigenaren te ondersteunen bij hun inspanningen om gebiedsspecifieke, inheemse gemengde bossen in stand te houden en aan te planten;

9.

betreurt het dat de arbeidsomstandigheden van werknemers in de bosbouwsector bij de voorgestelde strategie niet als uitgangspunt worden genomen en verzoekt de Commissie om rekening te houden met een slimme organisatie van het werk, de hoge eisen die aan de gebruikte technologie worden gesteld en kwalitatief hoogstaand werk;

10.

merkt op dat de bosbouwsector momenteel werk biedt aan meer dan 3 miljoen Europese burgers en benadrukt dat de bossector alleen met geschoolde werknemers op de lange termijn concurrerend kan zijn;

11.

is van mening dat de Europese bosstrategie de nodige voorwaarden moet scheppen opdat de EU kan beschikken over opleidingsfaciliteiten en werknemers die zich volledig bewust zijn van de huidige uitdagingen en bedreigingen voor de bossector, alsmede van de veiligheidsregels die inherent zijn aan bosbeheer;

12.

benadrukt dat er behoefte is aan een uitgebreide en holistische gezamenlijke strategie en is ingenomen met de erkenning van de rol die bossen en de houtsector in de EU in economisch, maatschappelijk en milieuopzicht spelen en van de voordelen daarvan;

13.

is van mening dat deze erkenning een solide basis vormt voor steun aan de Europese bosbouwsector, onder meer bij de preventie en beheersing van bosrampen, een beter gebruik van hulpbronnen, de verbetering van het concurrentievermogen, het scheppen van banen, het stimuleren van de houtsector en het behoud van ecologische functies;

14.

vestigt de aandacht op de belangrijke rol die de bio-economie speelt in de verwezenlijking van de nieuwe prioriteiten van de Commissie, namelijk groei, werkgelegenheid en investeringen;

15.

erkent dat er voor de EU een rol is weggelegd bij het ondersteunen van nationale beleidsmaatregelen voor een actief, multifunctioneel en duurzaam bosbeheer, met inbegrip van het beheer van verschillende soorten bos, en bij het opvoeren van de samenwerking om grensoverschrijdende bedreigingen zoals bosbranden, klimaatverandering en invasieve niet-inheemse soorten aan te pakken;

16.

acht het noodzakelijk dat er in de strategie meer aandacht wordt besteed aan het probleem van boomziekten, zoals de eikenziekte die kurkeikenplantages in Portugal, Frankrijk en Spanje decimeert en ook schade toebrengt aan speciale beschermingszones en biosfeerreservaten;

17.

benadrukt dat de voorspelde groei van de vraag naar hout zowel een kans als een bedreiging kan zijn voor de bossen en alle bosgerelateerde sectoren, met name omdat de bossen ten gevolge van de klimaatverandering naar verwachting steeds vaker en zwaarder geteisterd zullen worden door droogte, brand, stormen en plagen; wijst in dit verband op de noodzaak om de bossen te beschermen tegen deze toenemende bedreigingen en om hun productieve en beschermende functies met elkaar in overeenstemming te brengen;

18.

is ingenomen met maatregelen om het bosareaal te vergroten, met name met inheemse soorten, in gebieden die niet geschikt zijn voor de voedselproductie en in het bijzonder in de buurt van stedelijke gebieden, om nadelige warmte-effecten te beperken, de verontreiniging te verminderen en de verbinding tussen mens en bos te verbeteren;

19.

schaart zich uitdrukkelijk achter het streven van de Commissie om de werkgelegenheid en het genereren van rijkdom in de bosbouwsector in Europa duurzaam te bevorderen;

20.

benadrukt de belangrijke rol die de duurzame productie en het gebruik van hout en andere van de houtsector afkomstige materialen zoals kurk en houtproducten, bijvoorbeeld textielvezels, speelt voor de ontwikkeling van duurzame economische modellen en het scheppen van groene banen;

21.

roept de Commissie ertoe op om de problemen bij de bevoorrading stroomafwaarts in de toeleveringsketen te analyseren die samenhangen met de stijgende vraag in derde landen, met name naar rondhout, en om deze sector te steunen;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten voor prikkels te zorgen waardoor het groeiende aantal vrouwelijke boseigenaren extra advies en ondersteuning voor actief en duurzaam beheer van hun bossen ontvangt;

23.

benadrukt dat ongeveer 60 % van de bossen in de EU privé-eigendom is, in handen van ongeveer 16 miljoen particuliere eigenaren, en onderstreept in dit verband de betekenis van eigendom en eigendomsrechten en steunt alle maatregelen die belangengroeperingen in staat stellen deel te nemen aan een dialoog over het ontwikkelen en uitvoeren van duurzaam bosbeheer en de uitwisseling van informatie te verbeteren;

24.

wijst erop dat boseigenaren een essentiële rol spelen op het platteland en toont zich in dit verband tevreden over de erkenning die de bosbouw en de boslandbouw in de programma's voor plattelandsontwikkeling in het kader van het GLB 2014-2020 krijgen;

25.

is van oordeel dat de implementatie van de EU-bosstrategie erbij gebaat zou zijn indien zij ondersteund wordt door een goede coördinatie met de beschikbare EU-financiering, waaronder uit het ELFPO;

26.

moedigt de lidstaten en regio's ertoe aan gebruik te maken van de in het kader van hun respectieve programma's voor plattelandsontwikkeling beschikbare middelen om duurzaam bosbeheer te steunen en boslandbouw te stimuleren, en collectieve milieugoederen te verstrekken, zoals zuurstofproductie, koolstofopslag en bescherming van gewassen tegen klimaateffecten, maar ook het stimuleren van lokale economieën en het creëren van groene banen;

27.

erkent dat verbetering van vervoer en logistiek voor het bosbeheer en de houtwinning noodzakelijk is; roept de lidstaten daarom op om duurzame logistieke en houtkapsystemen te ontwikkelen die het klimaat minder belasten, waaronder het gebruik van vrachtwagens en schepen die worden aangedreven met duurzame biobrandstoffen, alsmede meer gebruik van spoorwegen; moedigt met het oog daarop de inzet van de structuurfondsen en de programma's voor plattelandsontwikkeling van de EU aan;

28.

erkent de maatschappelijke rol van bossen wat betreft de fysieke en mentale gezondheid van de burgers en merkt op dat de door bossen geleverde collectieve goederen een grote milieu- en recreatiewaarde hebben en bijdragen aan de levenskwaliteit, in het bijzonder in de vorm van zuurstofvoorziening, koolstofopslag, zuivering van de lucht, opslag en zuivering van water, het tegengaan van erosie en bescherming tegen lawines, en een plaats voor buitenactiviteiten bieden;

29.

dringt aan op openbaar vervoer tussen stedelijke gebieden en bossen zodat bossen en bosgebieden beter toegankelijk worden;

30.

vestigt de aandacht op andere met het bos verband houdende activiteiten, bijvoorbeeld het oogsten van andere bosproducten dan hout, zoals paddenstoelen of bosvruchten, of het laten grazen van vee en de bijenhouderij;

31.

roept de Commissie op economische activiteiten te stimuleren die als bron van grondstoffen kunnen dienen voor de farmaceutische, cosmetische en voedselindustrie en als een alternatief kunnen worden ingezet om de werkloosheid en ontvolking van het platteland aan te pakken, en om de producten van deze activiteiten te bevorderen als heilzaam zijnde voor de menselijke gezondheid;

Efficiënt gebruik van hulpbronnen — hout als duurzame grondstof (duurzaam beheer van bossen)

32.

onderstreept dat het gebruik van hout en andere producten uit houtoogst als hernieuwbare en klimaatvriendelijke grondstoffen enerzijds, en duurzaam beheer van bossen anderzijds een belangrijke rol kunnen spelen bij het bereiken van de sociaaleconomische doelstellingen van de Europese Unie, zoals alternatieve energiebronnen, afzwakking van het klimaateffect en aanpassing daaraan alsmede tenuitvoerlegging van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; merkt op dat het in strijd is met deze doelstellingen als bossen niet actief worden beheerd;

33.

benadrukt dat wetenschappelijk onderzoek uitwijst dat het CO2- absorptievermogen van beheerde bossen groter is dan dat van niet-beheerde bossen en onderstreept het belang van duurzaam bosbeheer bij het maximaliseren van het potentieel voor koolstofopslag van de Europese bossen;

34.

is van mening dat bossen niet alleen mogen worden beschouwd als koolstofreservoirs;

35.

onderstreept dat moet worden gekeken naar de mogelijkheid om door middel van efficiënt gebruik en hergebruik van hout en houtmaterialen een bijdrage te leveren aan de vermindering van het tekort op de handelsbalans van de Unie, de verhoging van de zelfvoorzieningsgraad van de EU op het gebied van hout, de vergroting van het concurrentievermogen van de bosbouwsector, het terugdringen van niet-duurzaam bosbeheer, de bescherming van het milieu en de vermindering van de ontbossing in derde landen;

36.

ondersteunt uitdrukkelijk het hulpbronefficiënte gebruik van hout als hernieuwbare, multi-inzetbare maar beperkt beschikbare grondstof en spreekt zich uit tegen een wettelijk bindende prioritering bij het gebruik van hout, daar deze niet alleen de energiemarkt en de ontwikkeling van nieuwe en innoverende vormen van het gebruik van biomassa beperkingen oplegt, maar in veel afgelegen regio's en plattelandsgebieden ook alleen al uit infrastructureel oogpunt niet uitvoerbaar is;

37.

is voorstander van een open en op de markt gerichte aanpak met vrijheid voor alle marktdeelnemers door voorrang te verlenen aan lokaal geproduceerd hout om de koolstofvoetafdruk ten gevolge van intercontinentaal transport te minimaliseren en duurzame lokale productie te stimuleren;

38.

is van mening dat gezien het feit dat een aantal van de grootste biomassabronnen van de Unie zich in de meest dunbevolkte en afgelegen regio's bevinden, in de strategie ten volle rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van dergelijke regio's;

39.

erkent de waarde van hout voor energiedoeleinden, als een manier om energieschaarste te bestrijden, bij te dragen aan de doelstellingen voor hernieuwbare energie van het klimaat- en energiekader 2030 en nieuwe kansen voor bedrijven te creëren;

40.

is van mening dat de nieuwe bosstrategie de mogelijkheid moet bieden tot nauwere samenwerking bij het vraagstuk van de structurering van de bosbouwsector en de groepering van de actoren teneinde de bosbouwhulpbronnen beter te kunnen gebruiken;

41.

is van oordeel dat duurzaam bosbeheer moet uitgaan van algemeen erkende en aanvaarde beginselen en instrumenten, zoals criteria en indicatoren voor duurzaam bosbeheer, die altijd op de gehele sector moeten zijn gericht ongeacht het eindgebruik van hout;

42.

ondersteunt het voornemen van de Commissie om samen met de lidstaten en de belanghebbenden een ambitieuze, objectieve en operationele reeks criteria en indicatoren voor duurzaam bosbeheer te ontwikkelen, wijst erop dat deze criteria moeten aansluiten bij de vereisten van Forest Europe (de ministerconferentie over de bescherming van de bossen in Europa) (2), die een pan-Europese grondslag vormen voor uniforme verslaglegging over duurzaam bosbeheer en een basis voor certificering van duurzaamheid, rekening houdend met de diversiteit van de bostypen in Europa;

43.

erkent dat er door de toenemende vraag naar uit bossen afkomstig materiaal, hoofdzakelijk als gevolg van de ontwikkeling van hernieuwbare energie op basis van biomassa, behoefte is aan nieuwe maatregelen om de beschikbaarheid van hout te vergroten en tegelijkertijd een duurzaam bosbeheer te garanderen;

44.

wijst op de aanzienlijke vooruitgang die bereikt is in de onderhandelingen in het kader van Forest Europe over een „Europees bossenverdrag” (3) als bindend raamwerk voor duurzaam bosbeheer en voor een beter evenwicht tussen de belangen in het bosbeleid en roept de lidstaten en de Commissie op alles in het werk te stellen om de onderhandelingen voort te zetten en tot een positief einde te brengen;

45.

is van mening dat plannen voor bosbeheer of vergelijkbare instrumenten belangrijke strategische instrumenten kunnen zijn voor de uitvoering van concrete maatregelen op het niveau van individuele bedrijven, voor langetermijnplanning en voor de uitvoering van een duurzaam bosbeheer in de Europese bossen; benadrukt evenwel dat de uitvoering van de in deze plannen vervatte concrete maatregelen op het niveau van de bosbouwbedrijvigheid onder de nationale regelingen moet blijven vallen;

46.

verzoekt de lidstaten overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel de tenuitvoerlegging van de bosbeheerplannen te monitoren en te bevorderen zonder onnodige administratieve lasten te creëren;

47.

is voorstander van een duidelijke scheiding tussen plannen voor bosbeheer en de beheersplannen in het kader van Natura 2000;

48.

wijst erop dat plannen voor bosbeheer enkel een voorwaarde vormen voor het verkrijgen van EU-middelen voor plattelandsontwikkeling voor begunstigde ondernemingen vanaf een bepaalde grootte en dat bossen onder de drempelgrootte hiervan zijn vrijgesteld; merkt voorts op dat soortgelijke instrumenten eveneens kunnen worden goedgekeurd;

49.

verzoekt de lidstaten om deze flexibiliteit bij de toepassing van de wetgeving ten volle te benutten, met name in het belang van kleinere marktdeelnemers;

50.

roept de Commissie en de lidstaten op stimulansen te ontwikkelen voor en steun te verlenen aan nieuwe bedrijfsmodellen, zoals productiecoöperaties, die kleine particuliere boseigenaren ertoe aanzetten om hun bos actief en duurzaam te beheren;

51.

is van oordeel dat het voor een correcte tenuitvoerlegging van de strategie van essentieel belang is om een specifiek actieplan voor de lange termijn te hebben waarin de nadruk ligt op het belang van mobilisatie en duurzaam gebruik van hout uit bossen, met als doel het creëren van toegevoegde waarde en banen, terwijl er middelen beschikbaar worden gesteld om particuliere bosbouwondernemingen te versterken en georganiseerde groepen van boseigenaren te ondersteunen;

52.

onderstreept dat een doeltreffend beheer van hulpbronnen ondersteunende programma's moet omvatten voor de bebossing van gronden die niet geschikt zijn voor landbouw en voor het creëren van groenstroken;

Onderzoek en ontwikkeling — opleiding en bijscholing

53.

is van mening dat er voorrang moet worden verleend aan de praktische toepassing van onderzoek, daar de hele sector profiteert van nieuwe ideeën en de houtsector een groot groeipotentieel heeft; is tevens van mening dat verdere investeringen in innovatie in de sector kunnen leiden tot nieuwe productieniches en efficiëntere processen die zorgen voor een slimmer gebruik van de beschikbare middelen en voor een zo gering mogelijke negatieve impact op de bosbestanden;

54.

roept de Commissie op de Europese programma's voor onderzoek en ontwikkeling (Horizon 2020) en het programma voor het concurrentievermogen van het midden- en kleinbedrijf (COSME) te toetsen op bosbouw- en houtverwerkingsaspecten en zo nodig nieuwe instrumenten voor de houtsector te ontwikkelen alsmede doelgericht onderzoek naar kostenefficiënte oplossingen voor nieuwe, innoverende houtproducten te stimuleren om de ontwikkeling van een duurzame, op houtproducten gebaseerde bio-economie te steunen;

55.

is ingenomen met de uitwisseling tussen de lidstaten van optimale methoden en bestaande kennis inzake bossen, en roept de lidstaten en de Commissie op om uitwisseling tussen industrie, wetenschappers en producenten te steunen;

56.

benadrukt hoe belangrijk steun voor de EU-kaderprogramma's voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie is voor het bewerkstelligen van slimme en duurzame groei en het ontwikkelen van producten met hogere toegevoegde waarde, schonere technologie en een grote mate van technologische geavanceerdheid, met name op het vlak van geraffineerde biobrandstoffen en industrieel bouwen met hout, maar ook in de automobiel- en textielindustrie;

57.

herinnert eraan dat de bio-economie volgens de Commissie in 2009 naar schatting meer dan 2 biljoen euro waard was en goed was voor 20 miljoen banen, d.w.z. 9 % van de totale werkgelegenheid in de EU;

58.

merkt op dat elke in het kader van Horizon 2020 in bio-economisch onderzoek en innovatie geïnvesteerde euro rond de 10 euro aan toegevoegde waarde zal genereren; benadrukt dat bossen een cruciale rol spelen in de bio-economie en dat dat ook in de toekomst zo zal blijven;

59.

is van oordeel dat het vervangen van op olie gebaseerde of warmte-intensieve grondstoffen door hout en producten uit houtoogst moet worden gestimuleerd, overeenkomstig de vooruitgang op het gebied van onderzoek en technologie, en een positieve bijdrage kan leveren aan de verdere beperking van de klimaatverandering en aan het scheppen van banen;

60.

benadrukt dat er een kostenanalyse moet worden gemaakt van alle EU-wetgeving die gevolgen heeft voor de waardeketens van de houtsector, teneinde alle onnodige en omslachtige bureaucratische procedures te schrappen en een gunstig kader te scheppen om het concurrentievermogen op lange termijn van de sector op duurzame wijze te versterken, en dat moet worden vastgehouden aan het beginsel dat wetgevingsvoorstellen die gevolgen hebben voor de bosbouwsector en de waardeketens van de houtsector, aan een grondige effectbeoordeling moeten worden onderworpen;

61.

is van oordeel dat vergroting van de kennis over bossen voor het onderzoek van zeer groot belang is en dat betrouwbare gegevens onontbeerlijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de bosstrategie;

62.

stelt vast dat er middelen voor het verzamelen van informatie en voor monitoring beschikbaar zijn via het Copernicus-programma en andere ruimte-initiatieven op Europees niveau, en beveelt aan meer gebruik te maken van deze middelen en instrumenten;

63.

wijst erop dat de nationale bosinventarisaties een uitgebreide monitoring voor de bestandsopname van de bossen vormen en aansluiten bij het regionale aspect en het streven naar minder bureaucratie en minder kosten;

64.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om een Europese bosinformatiesysteem tot stand te brengen op basis van nationale gegevens en met initiatieven die de beschikbare gegevens beter vergelijkbaar maken, en wenst in dat verband een grondigere analyse van de gegevens over de economie en de werkgelegenheid in de bosbouw en de houtsector;

65.

acht het met name raadzaam aan om gegevensreeksen voor de langere termijn samen te stellen om het begrip van trends in de bosbouw en de aanpassing ervan aan de klimaatverandering te bevorderen;

66.

is van oordeel dat bekwame en goed opgeleide arbeidskrachten van essentieel belang zijn voor een geslaagde uitvoering van duurzaam bosbeheer en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan maatregelen te ontwikkelen en — waar mogelijk — reeds aanwezige instrumenten, zoals het programma voor het platteland (ELFPO), het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en de Europese opleidingsprogramma's (ET2020) te benutten om generatievernieuwing te ondersteunen en het gebrek aan bekwame arbeidskrachten in de bosbouw te verhelpen;

67.

dringt er bij de Commissie op aan om het opzetten van informatiecampagnes voor de sector te ondersteunen met als doel de bewustwording te vergroten van de kansen die de sector biedt om werkloosheid en ontvolking aan te pakken, en de sector tevens aantrekkelijker te maken voor jongeren;

68.

is van mening dat er programma's voor opleiding en bijscholing moeten worden ontwikkeld, met name ook voor nieuwkomers en jonge bosbouwers alsook voor de huidige werknemers in de bouwsector teneinde hen bewuster te maken van de mogelijkheden die het gebruik van hout biedt, om ervoor te zorgen dat de overdracht van kennis over bosbeheer en de verwerkende industrie gewaarborgd blijft;

69.

erkent dat duurzaam beheer tijdens de gehele levensduur van bosbouwproducten een aanzienlijke bijdrage kan leveren tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de groene economie, met name als het gaat om de doelstellingen die verband houden met het beleid voor de beperking van de klimaatverandering en een efficiënt gebruik van hulpbronnen;

70.

is van oordeel dat de lidstaten duurzaam gebruik van houtproducten in de bouwsector moeten bevorderen, onder andere bij het bouwen van beter betaalbare woningen waarbij gebruik wordt gemaakt van duurzaam geproduceerde grondstoffen;

71.

wijst op de betekenis van traditionele, hoogwaardige gebruiksvormen die nog steeds een enorm groeipotentieel hebben, zoals het gebruik van hout als bouw- en verpakkingsmateriaal;

72.

merkt op dat de huidige technologische ontwikkelingen de bouw van hoogwaardige woningen waarbij hoofdzakelijk hout wordt gebruikt mogelijk maken en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van de CO2-uitstoot in de bouwsector;

73.

wijst erop dat de voorschriften voor het gebruik van hout in de bouwnijverheid in de diverse lidstaten uiteenlopen; dringt bijgevolg aan op de goedkeuring van EU-regels om een groter gebruik van hout in de bouw te bevorderen;

74.

roept de lidstaten op initiatieven te ontwikkelen om de overdracht van kennis en technologie te bevorderen en bestaande EU-programma's ter ondersteuning van onderzoek en innovatie in de bosbouw- en de houtsector ten volle te benutten;

75.

wijst op de aanzienlijke lacunes in het wetenschappelijk en technologisch onderzoek in verband met de aanpassing van de bosbouwsector aan de klimaatverandering, met inbegrip van onderzoek naar de impact van het groeiende aantal plagen en ziekten die een ernstige bedreiging vormen voor de bossen en de houtsectoren in Europa;

76.

roept de Commissie en de lidstaten op meer besef te wekken van de economische, maatschappelijke en ecologische rol van de Europese bossen en de houtsector, evenals van het belang van de duurzame, op hout gebaseerde bio-economie en van hout als essentiële hernieuwbare grondstof in de EU;

77.

acht het van groot belang om wetenschappelijk onderzoek naar het rationele gebruik van biomassa en de ontwikkeling van snel groeiende energiegewassen aan te moedigen en een model te creëren met economische prikkels voor het gebruik van biomassa-afval;

Wereldwijde uitdagingen — milieubescherming en klimaatverandering

78.

benadrukt dat duurzaam bosbeheer een positieve invloed heeft op de biodiversiteit, de gevolgen van de klimaatverandering kan afzwakken en het risico van bosbranden, ongedierteplagen en ziekten kan verminderen;

79.

benadrukt dat de Unie is overeengekomen dat tegen 2020 het biodiversiteitsverlies en de achteruitgang van ecosysteemdiensten, inclusief bestuiving, tot staan moeten zijn gebracht, dat de ecosystemen en de diensten die zij leveren, moeten worden behouden en dat ten minste 15 % van de aangetaste ecosystemen moet zijn hersteld; voegt hieraan toe dat de Unie voorts is overeengekomen dat het bosbeheer duurzaam moet zijn, dat de bossen, de daarin aanwezige biodiversiteit en de door bossen geleverde diensten beschermd en, waar mogelijk, verbeterd moeten worden en dat de weerbaarheid van bossen tegen klimaatverandering, branden, stormen, plagen en ziekten moet worden verbeterd; onderstreept daarnaast dat er dus behoefte bestaat aan de ontwikkeling en uitvoering van een vernieuwde EU-strategie voor de bossen, waarin de diverse exploitatievormen en voordelen van bossen aan de orde komen en die bijdraagt aan een meer strategische benadering van de bescherming en verbetering van de bossen, onder meer door duurzaam bosbeheer (4);

80.

dat ook andere thema's verder moeten worden uitgewerkt, zoals het probleem van de overbevolking van herbivoren, de gezondheid van bossen en het bevorderen van een duurzame houtproductie, het thema van de genetische bosbouwhulpbronnen, maatregelen om bosbranden te voorkomen en te bestrijden en bodemerosie te vermijden, en herstel van de vegetatie;

81.

erkent dat bosbouw met een korte omlooptijd kan voorzien in duurzame hout-biomassa en in het nodige gebiedsonderhoud, waardoor het risico van bodemerosie en van aardverschuivingen op braakliggende of uit de productie genomen grond afneemt;

82.

verzoekt de Commissie en de lidstaten specifieke maatregelen te nemen om Aichi-doelstelling 5 te halen, volgens welke het tempo waarmee alle natuurlijke habitats, met inbegrip van bossen, verloren gaan tegen 2020 ten minste gehalveerd en waar mogelijk tot bijna nul gereduceerd moet worden, en de aantasting en versnippering aanzienlijk beperkt moeten worden;

83.

dringt er bij de lidstaten op aan hun bosbouwbeleid zodanig te ontwerpen dat daarin ten volle rekening wordt gehouden met het belang van bossen voor het beschermen van de biodiversiteit, het voorkomen van bodemerosie, de koolstofopslag en luchtzuivering en de handhaving van de waterkringloop;

84.

wijst erop dat de bio-economie het kernelement van slimme en groene groei in Europa moet gaan vormen om de doelstellingen van de kerninitiatieven „Innovatie-Unie” en „Een Europa dat zijn hulpbronnen efficiënt gebruikt” in het kader van de Europa 2020-strategie te bereiken, en dat hout als grondstof een belangrijke rol speelt bij het dichterbij brengen van een biogebaseerde economie;

85.

benadrukt dat er dringend duidelijkheid moet komen over de broeikasgasemissies van de verschillende toepassingen van bosbiomassa voor energie en dat moet worden vastgesteld welke toepassingen de grootste reductie binnen een beleidsrelevant tijdsbestek kunnen opleveren;

86.

acht het belangrijk dat de toepassing van het concept van een bio-economie wordt bevorderd, met inachtneming van de grenzen van duurzame levering van grondstoffen, met het oog op grotere economische levensvatbaarheid van de houtsector door middel van innovatie en technologie-overdracht;

87.

dringt erop aan dat meer steun wordt verleend aan uiteenlopende bosproducten, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de verschillende eisen die aan bosproducten worden gesteld met elkaar in evenwicht worden gebracht en worden afgezet tegen het potentieel van duurzame levering en de overige ecosysteemfuncties en -diensten die bossen leveren;

88.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het tempo van de wereldwijde ontbossing, met name in ontwikkelingslanden, en vaak als gevolg van illegale houtkap;

89.

steunt mechanismen die de wereldwijde ontwikkeling van de bosbouw in de richting van een duurzamer gebruik stimuleren, en wijst daarbij met name op de EU-verordening over hout (5), bedoeld ter bestrijding van illegale houtkap en het op de Europese markt brengen van uit derde landen ingevoerd illegaal gekapt hout, en op het vergunningssysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (FLEGT) (6) en op de daarmee samenhangende vrijwillige partnerschapsovereenkomsten;

90.

verzoekt de Commissie de langverwachte evaluatie van de werking en doeltreffendheid van de Europese verordening over hout te publiceren en onderstreept dat een nieuwe verordening in verhouding moet zijn en erop gericht onnodige kosten en rapportagevereisten voor de Europese boseigenaren en bosbouwers te vermijden zonder dat het doel van de verordening in het gedrang komt;

91.

is in het licht van de uitdagingen die de opwarming van de aarde en de klimaatverandering met zich brengen van oordeel dat alleen gezonde, biologisch diverse en robuuste ecosystemen en soortenpopulaties veerkrachtig zijn;

92.

wijst op de mogelijkheden van de Natura 2000-gebieden, waar dankzij de daar aanwezige bijzondere natuurlijke hulpbronnen producten en diensten van hoge milieu- en culturele kwaliteit kunnen worden geproduceerd;

93.

onderstreept het belang van gezonde bosecosystemen die een leefgebied vormen voor planten en dieren, maar benadrukt dat goedbedoelde wetgeving zoals de EU-habitatrichtlijn de besluitvorming over landinrichting beïnvloedt en evenredig moet worden toegepast;

94.

erkent de rol van bossen bij de ontwikkeling van daarmee verband houdende sectoren en wijst in dat opzicht op het belang van ondersteuning voor telers van honingdragende bomen, hetgeen weer het bestuivingsproces ondersteunt;

95.

is van mening dat bepaalde problemen betrekking hebben op de bosbouwsector op mondiaal niveau, zoals illegale houtkap, en verzoekt de Commissie daarom in de relevante internationale organisaties meer steun aan de bosbouwsector te verlenen;

96.

stelt vast dat de vraag naar biomassa, met name hout, toeneemt en spreekt dan ook zijn voldoening uit over de inspanningen van de Commissie en de lidstaten om ontwikkelingslanden te steunen bij hun maatregelen ter verbetering van hun bosbouwbeleid en bosregelgeving, met name in het kader van REDD+ (7) (bestrijding van factoren die ontbossing en bosdegradatie in de hand werken);

97.

verzoekt de Commissie om een actieplan inzake ontbossing en bosdegradatie uit te werken teneinde de in de mededeling van de Commissie over ontbossing vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken, zoals het zevende milieuactieprogramma voorschrijft; acht het belangrijk dat niet alleen wordt voorzien in het behoud en beheer van de bestaande bossen, maar ook in de herbebossing van ontboste gebieden;

98.

is van mening dat er ook een aparte verwijzing moet worden opgenomen naar de noodzaak van grootschalige herbebossing van herhaaldelijk door bosbranden getroffen gebieden;

Uitvoering — verslaglegging

99.

herinnert eraan dat de uitvoering van de EU-bosstrategie een meerjarig gecoördineerd proces dient te zijn waarin rekening dient te worden gehouden met de standpunten van het Parlement en dat een efficiënte, coherente en met weinig bureaucratie gepaard gaande uitvoering van de strategie wenselijk is;

100.

betreurt het dat het uitvoeringsproces al gedeeltelijk is begonnen voordat het Parlement zijn standpunt heeft vastgesteld en is van oordeel dat dit niet strookt met de doelstelling van een betere coördinatie van de beleidsmaatregelen voor bossen zoals de Commissie in de tekst van haar strategie stelt;

101.

is van mening dat de nieuwe strategie banden moet creëren tussen de financieringsstrategieën en -plannen van de Europese Unie en die van de lidstaten en dat moet worden gezorgd voor meer samenhang in de planning, financiering en uitvoering van sectoroverschrijdende activiteiten;

102.

dringt aan op een inclusieve, gestructureerde en evenwichtige uitvoering van de strategie;

103.

is dan ook van mening dat het mandaat van het Permanent Comité voor de bosbouw moet worden versterkt en beter gefinancierd, zodat de Commissie de vakkennis uit de lidstaten ten volle kan benutten bij de uitvoering van de nieuwe EU-bosstrategie op het niveau van de EU; verzoekt de Commissie daarom het Permanent Comité voor de bosbouw vroegtijdig te raadplegen voordat een initiatief wordt genomen of een tekstvoorstel wordt gedaan met gevolgen voor het bosbeheer en de houtsector;

104.

benadrukt de belangrijke rol van de Groep voor dialoog met het maatschappelijk middenveld voor bosbouw en kurk en dringt erop aan dat deze naar behoren bij de uitvoering van de strategie wordt betrokken;

105.

is van mening dat het horizontale karakter van de bosbouwproblematiek interne samenwerking vereist tussen de verschillende diensten van de Commissie als er maatregelen worden overwogen die gevolgen kunnen hebben voor de specifieke kenmerken van het duurzame beheer van de bossen en de aanverwante sectoren; verzoekt DG Milieu, DG Klimaat, DG Agri, DG Energie en DG Onderzoek en innovatie alsmede andere DG's derhalve om op strategisch niveau samen te werken teneinde voor een doeltreffende uitvoering van de strategie te zorgen via betere coördinatie en communicatie;

106.

is van mening dat er gezien de prioriteiten van de Commissie inzake groei, werkgelegenheid en investeringen ook bij de uitvoering van de nieuwe EU-bosstrategie voorrang moet worden verleend aan bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid van de bosbouwsector, steun aan plattelands- en stedelijke gebieden, uitbreiding van de kennis, bescherming van bossen en behoud van hun ecosystemen, bevordering van coördinatie en communicatie, en vergroting van het duurzame gebruik van hout en andere bosproducten;

107.

roept de Commissie op in aanvulling op de strategie met een robuust actieplan met specifieke maatregelen te komen en het Parlement jaarlijks verslag te doen van de bereikte vooruitgang bij de uitvoering van de concrete acties van de strategie;

108.

spreekt zich uit voor een bijeenkomst van een „uitgebreide” commissie AGRI — ENVI — ITRE, om een evenwichtige discussie over de vooruitgang bij de uitvoering van de nieuwe EU-bosstrategie mogelijk te maken;

o

o o

109.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 413.

(2)  Forest Europe — ministerconferentie over de bescherming van de bossen in Europa, internationaal onderhandelingscomité voor de sluiting van een juridisch bindende overeenkomst over de bossen in Europa: http://www.foresteurope.org/

(3)  Zie http://www.forestnegotiations.org/

(4)  Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet”.

(5)  Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen;

(6)  Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (FLEGT = Wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw)

(7)  Reductie van broeikasgasemissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie: http://unfccc.int/methods/redd/items/7377.php


Woensdag 29 april 2015

21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/27


P8_TA(2015)0173

Europees openbaar ministerie

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534 — 2013/0255(APP))

(2016/C 346/04)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (1),

gezien het voorstel voor een richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven (2),

gezien het voorstel voor een verordening betreffende het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (COM(2013)0535),

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 2, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de resolutie van de Raad van 30 november 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 86, 218, 263, 265, 267, 268 en 340,

gezien artikel 99, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het interimverslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A8-0055/2015),

A.

overwegende dat uit door de Commissie verzamelde en bestudeerde gegevens blijkt dat jaarlijks voor gemiddeld ongeveer 500 miljoen EUR fraude wordt gepleegd waarmee de belangen van de Unie worden geschaad, maar dat er alle reden is om aan te nemen dat het werkelijke bedrag op ongeveer 3 miljard ligt;

B.

overwegende dat in verhouding tot het aantal gevallen waarin het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de lidstaten gerechtelijke aanbevelingen heeft gedaan, het aantal gevallen waarin daadwerkelijk tot vervolging is overgegaan gering is (in de periode van 2006-2014, een periode van acht jaar, lag dit percentage op ongeveer 31 %);

C.

overwegende dat een aantal lidstaten wellicht minder in staat is te zorgen voor doeltreffende opsporing en vervolging van fraude die de financiële belangen van de EU schaadt, hetgeen de belangen van belastingbetalers in alle lidstaten die een bijdrage leveren aan de begroting van de Unie schaadt;

D.

overwegende dat het Parlement de Raad in zijn resolutie van 12 maart 2014 heeft verzocht nauw betrokken te worden bij de wetgevende werkzaamheden en in dit kader het Parlement voortdurend te informeren en raadplegen;

E.

overwegende dat de verschillen tussen de rechtsstelsels, juridische tradities en rechtshandhavingsstelsels van de lidstaten de strijd tegen fraude en criminaliteit die de belangen van de Unie schaden niet mogen ondermijnen;

F.

overwegende dat ook terrorisme gefinancierd wordt door middel van georganiseerde criminaliteit en dat fraude een bron van inkomsten vormt voor criminele organisaties;

G.

overwegende dat artikel 86 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorziet in de mogelijkheid om de bevoegdheden van het EOM bij de bestrijding van ernstige criminaliteit uit te breiden met een grensoverschrijdende dimensie; overwegende dat de Raad deze mogelijkheid zou kunnen overwegen als het EOM eenmaal is opgericht en goed functioneert;

1.

herhaalt ten volle bereid te zijn te werken aan de prioriteiten voor de oprichting van het EOM en de criteria en voorwaarden vast te stellen waaronder hij met de oprichting van het EOM kan instemmen;

2.

herhaalt de standpunten in zijn voorgaande interimverslag van 12 maart 2014 en is voornemens deze aan te vullen en te actualiseren naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen binnen de Raad;

3.

dringt er bij de Raad op aan te zorgen voor transparantie en democratische legitimiteit door het Parlement volledig en in elke fase te informeren en te raadplegen; verzoekt de Raad terdege rekening te houden met de standpunten van het Parlement omdat het Parlement alleen onder die voorwaarde zijn goedkeuring zal verlenen aan de vaststelling van de EOM-verordening;

4.

herinnert eraan dat het EOM bevoegd dient te zijn voor strafbare feiten in verband met fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt; herinnert er in dit kader aan dat de desbetreffende strafbare feiten moeten worden vastgelegd in de voorgestelde richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (de PIF-richtlijn); verzoekt de Raad om rekening te houden met hetgeen door de medewetgevers tijdens de onderhandelingen over de goedkeuring van de PIF-richtlijn reeds is bereikt en zich actief in te zetten om te komen tot een akkoord over deze richtlijn met het oog op de oprichting van het EOM;

5.

is van mening dat op het vlak van opsporing, vervolging en het voor de rechter brengen van personen die fraude plegen ten nadele van de financiële belangen van de Unie een innovatieve aanpak nodig is, om de doeltreffendheid van fraudebestrijding en het terugvorderingspercentage te verhogen en het vertrouwen van de belastingbetaler in de instellingen van de EU te vergroten;

6.

acht het van cruciaal belang dat er één sterk, onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie wordt opgericht, dat bevoegd is tot het opsporen, vervolgen en voor het gerecht brengen van daders van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden en is van oordeel dat minder krachtige oplossingen nadelig zullen zijn voor de begroting van de Unie;

Een onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie

7.

benadrukt dat de structuur van het EOM zodanig moet zijn dat het EOM volledig onafhankelijk is van nationale regeringen en EU-instellingen en dat het gevrijwaard blijft van politieke inmenging en druk; dringt daarom aan op openheid en transparantie bij de selectie en benoeming van de Europese hoofdaanklager en zijn plaatsvervangers, de Europese aanklagers en de gedelegeerde Europese aanklagers; is van mening dat de functie van Europese aanklager een voltijdse betrekking moet zijn, zodat belangenverstrengeling wordt voorkomen;

8.

acht het belangrijk betrokken te worden bij de benoemingsprocedures voor Europese aanklagers en stelt voor deze benoeming te laten plaatsvinden via een open sollicitatieprocedure voor kandidaten met de vereiste professionaliteit, ervaring en vaardigheden; is van oordeel dat de Europese aanklagers in onderlinge overeenstemming benoemd moeten worden door de Raad en het Parlement, op basis van een lijst van kandidaten, die door de Commissie is opgesteld na een evaluatie door een panel van onafhankelijke deskundigen, bestaande uit rechters, leden van het openbaar ministerie en advocaten; is van oordeel dat de Europese hoofdaanklager, na een hoorzitting in het Europees Parlement, op dezelfde wijze dient te worden benoemd;

9.

is van oordeel dat de leden van het college uit hun functie moeten worden ontheven indien het Hof van Justitie van de Europese Unie een besluit in die zin neemt, na een verzoek hiertoe van de Raad, de Commissie, het Parlement en/of de Europese hoofdaanklager;

10.

benadrukt dat de lidstaten overeenkomstig hun nationale wetten en praktijken nationale autonome rechterlijke organen moeten betrekken bij de benoemingsprocedures voor gedelegeerde Europese aanklagers;

11.

is ingenomen met het feit dat in de tekst van de Raad wordt vastgelegd dat het EOM jaarlijks verslag uitbrengt aan de EU-instellingen om te waarborgen dat de activiteiten van dit nieuwe orgaan doorlopend worden beoordeeld; verzoekt de Raad vast te leggen dat het jaarlijks verslag onder andere gedetailleerde gegevens bevat over de bereidheid van nationale autoriteiten om met het EOM samen te werken;

Een duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen het EOM en de nationale autoriteiten

12.

is van oordeel dat de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen het EOM en de nationale autoriteiten duidelijk moeten zijn, zodat onzekerheid of onjuiste interpretaties tijdens de operationele fase worden voorkomen en dat het EOM bevoegd moet zijn strafbare feiten te onderzoeken en vervolgen die aangemerkt moeten worden als fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt, overeenkomstig de richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt; is van oordeel dat het EOM eerst moet bepalen of het bevoegd is, nog voordat nationale autoriteiten een eigen onderzoek instellen, teneinde parallelle onderzoeken te vermijden, hetgeen inefficiënt is;

13.

dringt erop aan dat nationale autoriteiten die onderzoek doen naar strafbare feiten die mogelijk onder de bevoegdheid van het EOM vallen, het EOM verplicht moeten informeren over dergelijk onderzoeken; wijst er nogmaals op dat het EOM het recht moet hebben dergelijke onderzoeken over te nemen wanneer het bepaalt dat dat vereist is, om de onafhankelijkheid en doeltreffendheid van het EOM te waarborgen;

14.

wijst er nogmaals op dat de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie moeten worden uitgebreid tot strafbare feiten anders dan die de financiële belangen van de Unie schaden, maar slechts wanneer cumulatief sprake is van het volgende:

(a)

de gedraging houdt tegelijkertijd een strafbaar feit tegen de financiële belangen van de Unie en andere strafbare feiten in; en

(b)

de strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden zijn het belangrijkst, terwijl de andere feiten slechts van bijkomend belang zijn; en

(c)

de andere feiten zouden niet kunnen worden vervolgd en bestraft indien deze niet tezamen met de feiten die de financiële belangen van de Unie schaden zouden worden vervolgd;

staat tevens op het standpunt dat in het geval van meningsverschil tussen het EOM en de nationale vervolgingsinstanties over de uitoefening van de bevoegdheid, het EOM op centraal niveau moet besluiten wie overgaat tot opsporing en vervolging; is verder van mening dat de vaststelling van de bevoegdheid overeenkomstig deze criteria altijd vatbaar dient te zijn voor rechterlijke toetsing;

Een casemanagementsysteem met een efficiënte structuur

15.

acht het betreurenswaardig dat de mogelijkheid van oprichting van een EOM op basis van een collegiale structuur, in afwijking van de eerder door de Commissie voorgestelde hiërarchische structuur, door de lidstaten wordt overwogen; is in dit verband van mening dat besluiten om tot vervolging over te gaan, over de forumkeuze, dan wel om een zaak te verwijzen, te seponeren of te schikken op centraal niveau door de kamers genomen moeten worden;

16.

benadrukt dat de kamers ook een leidende rol dienen te spelen bij onderzoek en vervolging en zich bij de uitoefening van hun taken dus niet moeten beperken tot coördinerende activiteiten, maar ook de werkzaamheden van de gedelegeerde Europese aanklagers op dit gebied moeten aansturen;

17.

uit zijn bezorgdheid over de automatische koppeling van in het centraal bureau werkende Europese aanklagers aan in hun lidstaat lopende zaken, aangezien de onafhankelijkheid van de aanklagers hierdoor onder druk kan komen te staan en dit bovendien niet bevorderlijk is voor een evenwichtige verdeling van de zaken;

18.

pleit daarom voor een rationele en centraal georganiseerde werkverdeling binnen het EOM; is in dit verband van mening dat de toewijzing van zaken aan kamers moet plaatsvinden op basis van vooraf vastgestelde, objectieve criteria; is daarnaast van mening dat in een later stadium specialisatie van de kamers kan worden overwogen;

19.

is ervan overtuigd dat ook het personeel van het EOM in het centraal bureau zal beschikken over de noodzakelijke kennis, ervaring en deskundigheid op het gebied van de nationale rechtshandhavingssystemen;

Onderzoeksmaatregelen en ontvankelijkheid van het bewijsmateriaal

20.

verzoekt de wetgever te voorzien in gestroomlijnde procedures inzake de verkrijging, door het EOM, van toestemming voor het nemen van onderzoeksmaatregelen in grensoverschrijdende gevallen, in overeenstemming met de wetgeving van de lidstaten waar de desbetreffende maatregel wordt uitgevoerd; herinnert eraan dat de medewetgevers overeenstemming hebben bereikt over criteria voor de lidstaten om onderzoeksmaatregelen te vragen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning in Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken; is van mening dat dezelfde criteria moeten gelden ten aanzien van onderzoeksmaatregelen die moeten worden toegestaan door het EOM, met name met betrekking tot de redenen voor weigering;

21.

verzoekt de Raad te waarborgen dat door het EOM verzameld bewijsmateriaal met volledige naleving van de relevante Europese en nationale wetgeving in de hele Unie ontvankelijk is, aangezien dit van groot belang is voor de doeltreffendheid van vervolgingen, in overeenstemming met artikel 6 VEU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

22.

wijst er nogmaals op dat het EOM actief al het relevante bewijs dient te vergaren, ongeacht of het bezwarend of ontlastend is; dringt er bovendien op aan de verdachte of beklaagde in een door het EOM uitgevoerd onderzoek bepaalde rechten inzake bewijs te verlenen, met name:

(a)

de verdachte of beklaagde heeft het recht om bewijsstukken voor te leggen aan het EOM;

(b)

de verdachte of beklaagde heeft het recht om het EOM te verzoeken alle bewijs te vergaren dat van belang is voor het onderzoek, onder meer door deskundigen aan te wijzen en getuigen te horen;

23.

acht het van essentieel belang om, gezien de mogelijk meerdere rechtsgebieden voor grensoverschrijdende strafbare feiten die onder de bevoegdheid van het EOM vallen, ervoor te zorgen dat Europese aanklagers, gedelegeerde Europese aanklagers en nationale vervolgingsinstanties het ne bis in idem-beginsel volledig naleven ten aanzien van vervolgingen in verband met strafbare feiten die onder de bevoegdheid van het EOM vallen;

Het recht op rechterlijke toetsing

24.

bekrachtigt dat het recht om een rechtsmiddel in te stellen met betrekking tot de activiteiten van het EOM te allen tijde geëerbiedigd moet worden en vindt het belangrijk dat het EOM doeltreffend werkt; is dan ook van mening dat door het EOM genomen besluiten vatbaar moeten zijn voor rechterlijke toetsing door de bevoegde rechtbank; benadrukt dat besluiten die door de kamers worden genomen, zoals besluiten om opsporing in te stellen en besluiten inzake sepot of verwijzing van een zaak of inzake schikking, vatbaar moeten zijn voor rechterlijke toetsing door de gerechtshoven van de Unie;

25.

is van mening dat het EOM wat betreft de rechterlijke toetsing door de bevoegde rechtbanken van de lidstaten van alle door hem in het kader van zijn vervolgingsbevoegdheden vastgestelde opsporingsmaatregelen en overige procedurele handelingen dient te gelden als een nationale autoriteit;

Samenhangende rechtsbescherming van verdachten of beklaagden

26.

herinnert eraan dat het nieuwe EOM bij het verrichten van zijn activiteiten de rechten van verdachten of beklaagden personen zoals neergelegd in artikel 6 VEU, artikel 16 VWEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede in reeds door de Unie vastgestelde wetgevingsmaatregelen inzake de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures en inzake de bescherming van persoonsgegevens, volledig dient te eerbiedigen;

27.

bevestigt dat de toekomstige richtlijn inzake rechtsbijstand gelijkelijk van toepassing moet zijn voor alle verdachten en beklaagden tegen wie het EOM onderzoek of vervolging heeft ingesteld; roept alle lidstaten op om bij uitblijven van een EU-richtlijn een doeltreffende toegang tot rechtshulp in overeenstemming met de relevante nationale wetgeving te waarborgen;

28.

benadrukt dat alle verdachten of beklaagden tegen wie het EOM onderzoek of vervolging heeft ingesteld recht hebben op bescherming van hun persoonsgegevens; benadrukt in dit verband dat de door het EOM uitgevoerde verwerking van persoonsgegevens onderworpen dient te zijn aan Verordening (EG) nr. 45/2001; benadrukt dat specifieke bepalingen inzake gegevensbescherming in de Verordening van de Raad tot instelling van het EOM slechts aanvullend mogen zijn of een nadere invulling mogen vormen op de bepalingen van Verordening (EG) nr. 45/2001, en alleen voor zover dat nodig is;

29.

herhaalt ten volle bereid te zijn het EOM in te stellen en Eurojust te hervormen, zoals voorgesteld door de Commissie in haar beide voorstellen; verzoekt de Commissie een aanpassing door te voeren van de schattingen van de gevolgen voor de begroting die de collegiale structuur zou hebben; vraagt om verduidelijking van de betrekkingen tussen Eurojust, het EOM en OLAF, teneinde hun respectievelijke rollen met betrekking tot de bescherming van de financiële belangen van de EU voor elk van die organen duidelijk vast te stellen; verzoekt de Raad en de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken van een verder geïntegreerde opzet van deze agentschappen, zodat onderzoeken doeltreffender kunnen worden uitgevoerd;

o

o o

30.

dringt er bij de Raad op aan deze aanbevelingen te volgen en beklemtoont dat bovengenoemde voorwaarden van cruciaal belang zijn voor zijn instemming met de ontwerpverordening van de Raad;

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0234.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0444.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/32


P8_TA(2015)0174

Alcoholstrategie

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over alcoholstrategie (2015/2543(RSP))

(2016/C 346/05)

Het Europees Parlement,

gezien de vraag aan de Commissie over de alcoholstrategie van de EU (O-000008/2015 — B8-0108/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 282/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een derde meerjarig actieprogramma van de Unie op het gebied van gezondheid voor de periode 2014-2020 en tot intrekking van Besluit nr. 1350/2007/EG (1),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over vermindering van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU (2),

gezien artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat het optreden van de Unie slechts een aanvulling vormt op het nationale beleid voor de volksgezondheid,

gezien het jaarverslag 2011 van het EU-platform voor voeding, fysieke activiteiten en gezondheid,

gezien zijn resolutie van 5 september 2007 over een strategie van de Europese Unie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade (3),

gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken op 1 en 2 december 2011 over het wegnemen van de verschillen in gezondheid binnen de EU middels onderling afgestemde maatregelen ter bevordering van een gezonde levensstijl,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat overmatig drankgebruik in bepaalde lidstaten de op een na belangrijkste levensstijlgebonden ziekteoorzaak is en dat alcoholverslaving een risicofactor voor meer dan zestig chronische ziekten vormt, waaronder alcoholische leveraandoeningen, alcoholische chronische alvleesklierontsteking en bijna alle andere spijsverteringsziekten, kanker, diabetes, hart- en vaatziekten, obesitas, foetale alcoholspectrumsyndromen (FASD) en neuropsychiatrische stoornissen zoals alcoholisme;

B.

overwegende dat de bevoegde autoriteiten in de lidstaten het best zijn voorbereid om specifiek beleid op maat te ontwikkelen ter preventie van alcoholmisbruik;

C.

overwegende dat er een causaal verband bestaat tussen alcoholmisbruik en een reeks mentale en gedragsstoornissen, andere niet-overdraagbare ziekten en verwondingen;

D.

overwegende dat de sociale kosten die in Europa direct en indirect aan alcoholmisbruik toe te schrijven zijn, in 2010 werden geschat op 155,8 miljard EUR, waarvan het grootste gedeelte (82,9 miljard EUR) buiten de gezondheidszorg werd gemaakt;

E.

overwegende dat alcoholmisbruik elk jaar wereldwijd 3,3 miljoen sterfgevallen veroorzaakt, oftewel 5,9 % van alle sterfgevallen; overwegende dat ruwweg 25 % van alle sterfgevallen in de leeftijdscategorie van 20 t/m 39 jaar gerelateerd is aan alcoholmisbruik; overwegende dat deze sterfgevallen vaak het gevolg zijn van ongevallen, geweld of leveraandoeningen;

F.

overwegende dat naar schatting 5 tot 9 miljoen kinderen in hun gezinssituaties de negatieve gevolgen van alcoholmisbruik ondervinden;

G.

overwegende dat niet alle alcoholconsumptie dezelfde gevolgen heeft en dat heel veel afhangt van het consumptiepatroon, zoals wat en de manier waarop wordt geconsumeerd; overwegende dat drinkpatronen en -tendensen sterk variëren tussen verschillende regio's in de Europese Unie, waarbij in de gehele EU subregionale consumptiepatronen en gezondheidseffecten zijn waar te nemen die verband houden met schadelijk alcoholgebruik; overwegende dat door de maatschappelijke, culturele, geografische en economische variatie in de EU-landen er verschillende consumptiepatronen en -tendensen kunnen worden onderscheiden;

H.

overwegende dat een beleid ter vermindering van alcoholgerelateerde schade en ter ondersteuning van verantwoorde alcoholconsumptie, afgestemd op de specifieke lokale en regionale situaties, zou moeten zorgen voor een verlaging van de sociale en gezondheidszorgkosten die direct of indirect verband houden met alcoholgerelateerde schade, zoals alcoholverslaving, chronische ziekten, sterfte en huiselijk geweld, alsook alcoholgerelateerde kosten; overwegende dat een beleid voor de vermindering van alcoholgerelateerde schade niet alleen betrekking moet hebben op de gezondheidssector, maar ook op belanghebbende partijen (zoals verenigingen voor hulp aan mensen met een alcoholverslaving), volledig in overeenstemming moet zijn met de beginselen van subsidiariteit en gezondheid op alle beleidsterreinen en aanzienlijke verbeteringen in de gezondheidszorg moet waarborgen;

I.

overwegende dat alcoholmisbruik kan leiden tot alcoholverslaving, een probleem dat moet worden aangepakt door er meer aandacht aan te besteden en door er binnen de gezondheidszorgstelsels van de lidstaten meer steun voor te verlenen;

J.

overwegende dat moet worden benadrukt dat bepaalde groepen, zoals jongeren, meer geneigd zijn verkeerd gedrag te vertonen in verband met alcoholconsumptie, en dat ongeveer 25 % van alle sterfgevallen bij jonge mannen tussen 15 en 29 jaar en 1 op de 10 sterfgevallen bij jonge vrouwen aan alcohol zijn gerelateerd; overwegende dat overmatig alcoholgebruik onder jongeren steeds meer voorkomt in de lidstaten, waarbij bijzondere vormen van consumptie opduiken zoals „bingedrinken”; overwegende dat alcohol in de lever van een man vele malen sneller wordt afgebroken dan in de lever van een vrouw, waardoor vrouwen veel sneller en door de consumptie van kleinere hoeveelheden alcohol chronische alcoholverslaafden worden;

K.

overwegende dat alcoholgerelateerde schade doorgaans verband houdt met een uiteenlopend aantal factoren, zoals het socio-economisch niveau, cultureel bepaalde opvattingen en drinkpatronen, de invloed van ouders en vrienden alsmede het bereik en de mate van tenuitvoerlegging en handhaving van geschikte beleidsmaatregelen op dit terrein; overwegende dat de risico's voor verschillende personen binnen een samenleving even ver uiteen kunnen lopen als tussen verschillende samenlevingen;

L.

overwegende dat kleinschalige alcoholproductie in bepaalde regio's van Europa de hoeksteen van het lokale toerisme vormt;

M.

overwegende dat reclame en marketing van invloed zijn op de mate van alcoholgebruik, in het bijzonder bij jongeren; overwegende dat de volledige tenuitvoerlegging van Richtlijn 2010/13/EU over audiovisuele mediadiensten essentieel is voor de doeltreffende bescherming van de lichamelijke, mentale en morele ontwikkeling van kinderen en minderjarigen; overwegende dat er een verband bestaat tussen het beginnen met drinken op jonge leeftijd en de kans op alcoholgerelateerde problemen als volwassene; overwegende dat onderwijs, voorlichting en preventiecampagnes de meest geschikte middelen ter voorkoming van alcoholmisbruik bij jongeren zijn; overwegende dat de Europese Commissie daarom onmiddellijk aan de slag moet gaan met de ontwikkeling van een nieuwe Europese alcoholstrategie waarmee overmatig drankgebruik kan worden teruggedrongen, en dat de burgers door middel van voorlichtingscampagnes geïnformeerd moeten worden over de schadelijke gevolgen van alcohol voor de gezondheid;

N.

overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gewezen op de behoefte aan verdere kennis en maatregelen inzake onderwerpen als de invloed van drankgebruik op het ongeboren kind, ouderen, sociaal achtergestelde personen en sociale uitsluiting;

O.

overwegende dat verschillende sociale, culturele, geografische en economische factoren binnen de Europese Unie leiden tot diverse gewoonten en gebruiken op het gebied van alcoholconsumptie, die tot op lokaal niveau verschillen en uiteenlopende opvattingen met betrekking tot drinken met zich meebrengen;

P.

overwegende dat een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen verantwoord en schadelijk alcoholgebruik; overwegende dat verantwoord alcoholgebruik verenigbaar is met een gezonde levensstijl;

Q.

overwegende dat ongeveer een op de vier verkeersongevallen te wijten is aan alcoholgebruik en dat in de EU elk jaar ten minste 5 200 personen omkomen bij alcoholgerelateerde verkeersongevallen; overwegende dat rijden onder invloed nog steeds de op een na grootste doodsoorzaak op de Europese wegen is;

R.

overwegende dat veel EU-burgers, in het bijzonder jongeren, onvoldoende worden voorgelicht over de gevaren van schadelijk alcoholgebruik en alcoholverslaving voor de gezondheid, en dat preventie en sensibilisering binnen de nieuwe Europese alcoholstrategie dus essentieel zijn; overwegende dat reeds goede resultaten zijn bereikt met vroegtijdige signalering en begeleiding van personen met schadelijke patronen van alcoholgebruik; overwegende dat er veel ruimte voor verbetering is op het gebied van de bescherming van minderjarigen tegen alcoholreclame;

S.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 178/2002 van 28 januari 2002 (4) wordt geconcludeerd dat levensmiddelen worden geacht onveilig te zijn indien zij als schadelijk voor de gezondheid worden beschouwd;

T.

overwegende dat verschillende leeftijdscategorieën verschillende drinkpatronen vertonen, die tot op heden niet evenredig belicht zijn;

U.

overwegende dat dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 volumeprocent zijn uitgesloten van twee bepalingen van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (5), te weten de verplichtingen ten aanzien van de lijst van ingrediënten en de voedingswaarde-etikettering; overwegende dat de aard van alcoholgerelateerde risico's niettemin een hoog niveau van informatie over alcoholhoudende dranken vereist;

V.

overwegende dat in Verordening (EU) nr. 1169/2011 was bepaald dat de Commissie uiterlijk december 2014 een verslag moest opstellen waarin bekeken werd of de verplichting om op het product informatie te verstrekken over de energetische waarde in de toekomst zou moeten worden uitgebreid naar alcoholhoudende dranken en waarin mogelijke vrijstellingen met redenen moesten worden omkleed, en dat dit verslag indien gepast vergezeld moest gaan van een wetgevingsvoorstel tot vaststelling van de voorschriften inzake een lijst van ingrediënten of een verplichte voedingswaardevermelding voor deze producten;

W.

overwegende dat de alcoholstrategie van de EU de lidstaten succesvol heeft ondersteund bij het verminderen van aan alcoholmisbruik gerelateerde schade, in het bijzonder door het delen van goede werkwijzen op terreinen als de bescherming van jongeren, het verminderen van het aantal verkeersongevallen waarbij alcoholmisbruik een rol speelt, het voeren van bewustzijnscampagnes over alcoholgebruik, het aanleggen van een gezamenlijke databank en het uitvoeren van toezicht op EU-niveau, en het verbeteren van de coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten, wat uiteindelijk leidde tot de opstelling van het actieplan inzake drankgebruik onder jongeren en zwaar episodisch drinken (2014-2016) door de Commissie voor nationaal beleid en nationale actie op het gebied van alcohol (CNAPA);

X.

overwegende dat de betrokkenheid van een groot scala van belanghebbenden binnen het Europese Forum Alcohol en Gezondheid (EAHF), maar ook daarbuiten, positief is geweest voor de ontwikkeling van concrete en meetbare acties om alcoholgerelateerde schade in de hele Europese Unie op lokaal niveau te verminderen;

Y.

overwegende dat het derde actieprogramma van de Unie op het gebied van gezondheid (2014-2020) de toepassing bevordert van kosteneffectieve preventiemaatregelen die doeltreffend zijn gebleken en die gericht zijn op de belangrijkste risicofactoren, met inbegrip van alcoholmisbruik;

Z.

overwegende dat de in 2012 uitgevoerde externe evaluatie van de strategie de relevantie en het nut van de benadering en de thematische prioriteiten van de huidige strategie heeft bevestigd;

1.

stelt vast dat de Commissie op de vergadering van CNAPA van 22 oktober 2013 heeft aangekondigd voornemens te zijn in nauwe samenwerking met de lidstaten een Europees actieplan ter beperking van alcoholgerelateerde schade te ontwikkelen; stelt vast dat het actieplan inzake drankgebruik onder jongeren en zwaar episodisch drinken oftewel bingedrinken (2014-2016) in september 2014 is aangenomen, en verzoekt de Commissie toezicht te houden op de tenuitvoerlegging hiervan door de lidstaten;

2.

verzoekt de Commissie om te voorzien in richtsnoeren voor de bestrijding van aan alcohol gerelateerde schade en om de bevoegde autoriteiten in de lidstaten te blijven steunen waar dat een toegevoegde waarde oplevert, met inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel;

3.

benadrukt dat voor het verminderen van door alcoholgebruik veroorzaakte gezondheids-, veiligheids- en sociaal-economische problemen, maatregelen moeten worden getroffen met betrekking tot de verbreiding, de patronen en de omstandigheden van alcoholgebruik en de daarmee samenhangende bredere sociale factoren, onder meer via onderwijs en voorlichtingscampagnes;

4.

verzoekt de Commissie onmiddellijk een aanvang te maken met de nieuwe alcoholstrategie van de EU (2016-2022) met dezelfde doelstellingen, waarbij het regelgevingskader wordt geactualiseerd om nationale overheden te helpen bij de aanpak van alcoholgerelateerde schade, om monitoring en de verzameling van betrouwbare gegevens te ondersteunen, om bij te dragen aan preventie, een gezonde levensstijl en gezondheidseducatie, vroegtijdige diagnose, verbeterde toegang tot behandeling en continue steun voor getroffen personen en hun families, onder meer door begeleidingsprogramma's, om verkeersongelukken door rijden onder invloed te verminderen en om duidelijker onderscheid te maken tussen patronen van alcoholgebruik en gedragingen en houdingen met betrekking tot alcoholgebruik;

5.

is van mening dat de huidige EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het aanpakken van alcoholgerelateerde schade in principe in dezelfde vorm moet worden verlengd, en met dezelfde doelstellingen, namelijk het aanpakken van alcoholgerelateerde schade op het niveau van de lidstaten, het aanzetten tot actie en het bevorderen van een participatieve benadering met meerdere belanghebbenden;

6.

dringt er bij de Commissie op aan onverwijld het rapport te presenteren dat overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1169/2011 in december 2014 had moeten worden ingediend, en waarin wordt bekeken of alcoholhoudende dranken in de toekomst moeten voldoen aan de vereiste om informatie te verstrekken over de ingrediënten en de voedingswaarde, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor kmo's en kleinschalige producenten;

7.

dringt er bij de Commissie op aan om de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) onverwijld te verzoeken het gebruik van acetaldehyde als smaakstof in alcoholhoudende en niet-alcoholhoudende dranken opnieuw te evalueren;

8.

onderstreept de noodzaak dat ten minste het caloriegehalte van alcoholhoudende dranken zo spoedig mogelijk duidelijk op het etiket wordt vermeld, en verzoekt de Commissie om uiterlijk in 2016 met het overeenkomstige wetgevingsvoorstel te komen;

9.

verzoekt de Commissie om onmiddellijk aan de slag te gaan met een nieuwe alcoholstrategie van de EU voor de periode 2016-2022, rekening houdende met het CNAPA-actieplan en de conclusies van de onafhankelijke evaluatie van de EU-strategie ter beperking van aan alcohol gerelateerde schade, zodat de tot nu toe behaalde resultaten kunnen worden bestendigd en zij de nationale regeringen op de lange termijn kan blijven ondersteunen bij de aanpak van alcoholgerelateerde schade;

10.

benadrukt dat complementariteit tussen de wetgeving en gedragscodes ter bescherming van minderjarigen tegen de negatieve gevolgen van gevaarlijke alcoholconsumptie noodzakelijk is om te zorgen voor een doeltreffende bescherming van minderjarigen; verzoekt de lidstaten de nationale wetgeving op het gebied van de minimumleeftijd voor alcoholconsumptie streng te handhaven, en om te evalueren of er aanvullende wettelijk bindende voorschriften nodig zijn om een doeltreffende bescherming van minderjarigen te waarborgen;

11.

verzoekt de lidstaten om in hun gezondheidszorgstelsels beleid en behandelingen in te voeren waarmee het aantal personen met een alcoholverslaving kan worden teruggedrongen;

12.

dringt er bij de lidstaten op aan meer te doen aan publieksvoorlichting, in het bijzonder gericht op minderjarigen en zwangere vrouwen, over de schadelijke gevolgen van alcoholconsumptie, en een en ander zo nodig in wetgeving vast te leggen;

13.

erkent de verschillen in consumptiepatronen tussen de lidstaten en de culturele aspecten van verantwoord drankgebruik;

14.

onderstreept de noodzaak van een informatiecampagne in de hele EU waarmee zwangere vrouwen worden gewaarschuwd om geen alcohol te consumeren, en verzoekt de Commissie om onderzoek te doen naar de effecten van etikettering over deze kwestie en uiterlijk in 2016 met het overeenkomstige wetgevingsvoorstel te komen;

15.

verzoekt de lidstaten, die de hoofdverantwoordelijkheid dragen voor het uitwerken, uitvoeren en evalueren van beleid inzake volksgezondheid ter vermindering van gevaarlijke alcoholconsumptie, strenge regelgeving vast te stellen inzake het in de handel brengen van alcoholhoudende dranken, met name voor minderjarigen;

16.

verzoekt de Commissie te overwegen in de gehele EU etikettering in te voeren waarmee consumenten worden gewezen op de gevaren van rijden onder invloed;

17.

vraagt de Commissie om de rol en het functioneren van het EAHF te evalueren en zo nodig te hervormen, en ervoor te zorgen dat alle belanghebbenden, met inbegrip van ngo's en economische actoren, op evenwichtige wijze zijn vertegenwoordigd, en hen aan te moedigen en te steunen om aan het forum deel te nemen en concrete en doeltreffende acties te ontwikkelen om alcoholgerelateerde schade te verminderen en gerichte acties op nationaal, regionaal en lokaal niveau te ondersteunen;

18.

verzoekt de Commissie om verdere operationele verbeteringen aan te brengen in de huidige uitvoering van de EU-strategie, zoals uitbreiding van het lidmaatschap van het EAHF naar alle relevante belanghebbenden, verbetering van de interactie met de CNAPA op EU-niveau, bevordering van goede werkwijzen voor het ontwerp, de monitoring en de evaluatie van toezeggingen, de verzameling van betere indicatoren die een objectief, actueel en realistisch beeld geven van drinkpatronen en alcoholgerelateerde schade, en de ondersteuning van gerichte acties op lokaal niveau, met volledige inachtneming van de fundamentele bepalingen van het EU-Verdrag;

19.

benadrukt dat in de nieuwe alcoholstrategie van de EU geen nieuwe doelstellingen moeten worden vastgesteld, maar dat de doelstellingen die reeds zijn overeengekomen in het kader van het Europees actieplan 2012-2020 van de WHO om schadelijk alcoholgebruik terug te dringen moeten worden ondersteund;

20.

merkt op dat een nieuwe EU-strategie waardevol kan zijn door de lidstaten op bewijs gebaseerde opties voor maatregelen aan te bieden, aangezien het de verantwoordelijkheid van nationale, regionale en lokale autoriteiten is om de meest geschikte aanpak voor het terugdringen van alcoholgerelateerde schade te kiezen; dring er bij de Commissie op aan dat zij een nuttige rol blijft spelen bij het bevorderen van goed onderzoek en de uitwisseling van bewijs;

21.

wijst opnieuw op het belang van een krachtige politieke toezegging van de Commissie, het Europees Parlement, de Raad en de EU-lidstaten om meer inspanningen te leveren teneinde alcoholgerelateerde schade te voorkomen en een passend, op feiten gebaseerd beleid te formuleren dat toegesneden is op de ernstige en verschillende gezondheidseffecten en sociaal-economische gevolgen van alcoholgerelateerde schade;

22.

wijst opnieuw op het belang van meetbare, nauwgezette beleidsdoelstellingen en adequate meerjarige mechanismen om de vorderingen te volgen, met het oog op een doeltreffende tenuitvoerlegging van de strategie in de lidstaten; onderstreept dat moet worden toegezien op de tenuitvoerlegging van de nationale wetgeving op het gebied van alcohol;

23.

roept de Commissie en de lidstaten op actief steun te verlenen voor de verbetering van indicatoren en van de vergaring, vergelijking en tijdige analyse van betrouwbare gegevens inzake alcoholgebruik en de gevolgen ervan voor de gezondheid en de samenleving, voldoende middelen toe te wijzen om de last ten gevolge van alcoholmisbruik en de directe en indirecte kosten van alcoholgerelateerde schade voor de samenleving te verlagen, en om een goede integratie van relevante gegevens in het alcoholbeleid van de EU en de lidstaten op basis van gemeenschappelijk bewijs te bevorderen;

24.

dringt er bij de lidstaten op aan dat zij zich meer inspannen om jongeren te beschermen tegen alcoholgerelateerde schade, met name door de nationale wetgeving ten aanzien van de minimumleeftijd strikt te handhaven en door bepalingen inzake verantwoorde reclame te waarborgen;

25.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te investeren in educatieve maatregelen om te wijzen op de gevolgen van schadelijk alcoholgebruik voor de gezondheid en de samenleving en om matig en verantwoord alcoholgebruik te bevorderen;

26.

benadrukt dat overheidsgeld niet mag worden gebruikt om de consumptie van alcohol te promoten, met uitzondering van de afzetbevorderende maatregelen zoals omschreven in de Verordeningen (EU) nr. 1144/2014 en 1308/2013;

27.

benadrukt dat de lidstaten de verkoop van alcohol moeten beperken voor jongeren die de vastgestelde wettelijke leeftijd voor het kopen van alcohol nog niet hebben bereikt door regelmatig controlemaatregelen uit te voeren, met name in de nabijheid van scholen; verzoekt de Commissie om de grensoverschrijdende verkoop van alcohol via internet naar behoren aan te pakken; verzoekt de Commissie en de lidstaten om campagne te voeren met het oog op het verhogen van de bewustwording ten aanzien van de gevaren van bingedrinken, met name voor minderjarigen, en om verdere inspanningen te leveren om het aantal verkeersongevallen veroorzaakt door rijden onder invloed te beperken;

28.

dringt er bij de Commissie op aan zorgvuldig toe te zien op de uitvoering van Richtlijn 2010/13/EU betreffende audiovisuele mediadiensten en om de herziening daarvan in overweging te nemen met het oog op de op jongeren gerichte marketing van alcohol en alcoholsponsorschap, teneinde de blootstelling van jongeren aan de marketing van alcoholische dranken te verminderen;

29.

roept de lidstaten, de Commissie en alle andere belanghebbenden op om de voorlichtingscampagnes inzake de gevaren van schadelijk alcoholgebruik, in het bijzonder onder zwangere vrouwen, en de gevolgen van alcohol voor het ongeboren kind te herzien en te versterken;

30.

vraagt de Europese Commissie en de lidstaten na te denken over concrete maatregelen ter beperking van het alcoholgebruik, met name onder minderjarigen en personen die lijden aan ernstige stoornissen, chronische aandoeningen of zware verslavingen door alcoholgebruik;

31.

roept de Commissie op om in haar strategie de financiële steun voor doeltreffende en op de wetenschap gebaseerde projecten betreffende alcoholmisbruikgerelateerde schade en het onderzoeken van de onderliggende oorzaken van alcoholmisbruik in het kader van het nieuwe programma Gezondheid en het programma Horizon 2020 te handhaven; verzoekt de Commissie te waarborgen dat haar financiële steun uitsluitend beschikbaar wordt gesteld voor projecten met een wetenschappelijk onderbouwde methodologie die door een objectieve instantie worden uitgevoerd;

32.

roept de lidstaten, de Commissie en andere belanghebbenden op om hun voorlichtingscampagnes over de gevaren van alcoholgebruik voor de verschillende leeftijdscategorieën, hun rijgedrag en de gevolgen van alcohol in het verkeer te diversifiëren, aan te passen aan de verschillende leeftijdscategorieën en te versterken;

33.

roept de lidstaten op de gerichte bewustmakings- en educatieve maatregelen ten aanzien van jongeren uit te voeren, als onderdeel van hun strategieën ter voorkoming van misbruik en ter verspreiding van goede werkwijzen;

34.

verzoekt de lidstaten voort te bouwen op de alcoholstrategie van de WHO en de vroegtijdige opsporing van schadelijke alcoholconsumptie in de eerstelijnszorg te verbeteren door screening te bevorderen en te zorgen voor passende ondersteuningsdiensten voor de behandeling van stoornissen door alcoholgebruik en hiermee samenhangende chronische aandoeningen;

35.

benadrukt dat regelgeving van de betreffende autoriteiten in de lidstaten moet bijdragen aan de bewustwording van de consequenties van alcoholmisbruik, het toegankelijk en betaalbaar maken van de behandeling van aandoeningen ten gevolge van alcoholmisbruik, en te zorgen voor screeningprogramma's en noodhulpfaciliteiten in gevallen van schadelijke en gevaarlijke alcoholconsumptie; vraagt de lidstaten samen te zoeken naar oplossingen om personen die lijden aan stoornissen of chronische aandoeningen als gevolg van alcoholgebruik of zware alcoholverslavingen te begeleiden, hen te helpen zich te verzorgen en van hun verslaving af te komen;

36.

betreurt dat belangrijke diensten op het gebied van alcoholverslaving in bepaalde lidstaten zijn wegbezuinigd;

37.

roept de lidstaten en alle andere relevante belanghebbenden op tot het voortzetten, versterken en/of ontwikkelen van beleid en acties ter bevordering van een gezonde levensstijl, onder meer door goede voeding en sport en gezonde recreatie, en te erkennen dat een matig alcoholgebruik een belangrijk cultureel aspect vormt in veel lidstaten en verenigbaar kan zijn met een gezonde levensstijl;

38.

roept de lidstaten op nauwgezet te onderzoeken of de invoering van nationaal beleid ter voorkoming van de verkoop van zeer goedkoop alcohol wenselijk is, op voorwaarde dat met dergelijk beleid voor een doeltreffende bescherming van de volksgezondheid kan worden gezorgd en terdege rekening wordt gehouden met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit en met het verwachte advies van het Europees Hof van Justitie over de verenigbaarheid van het minimumprijsbeleid van de Schotse regering met het Unierecht;

39.

verzoekt de lidstaten met klem hun bestaande wetgeving en initiatieven op het gebied van consumentenvoorlichting en een verantwoorde drinkcultuur te bestuderen om de bewustwording van de gevolgen van schadelijk alcoholgebruik te vergroten en om alcoholmisbruikgerelateerde schade te verminderen; beveelt de lidstaten in het bijzonder aan om toezicht uit te oefenen op alcoholreclames en op de effecten daarvan op jongeren, en eveneens om passende maatregelen te treffen om hun blootstelling aan alcoholreclames te beperken;

40.

verzoekt de Commissie de bestaande Europese wetgeving te evalueren met het oog op de noodzaak om de consumenteninformatie inzake alcohol te verbeteren en te waarborgen dat consumenten op de hoogte zijn van het alcohol- en caloriegehalte, zonder belemmeringen voor de interne markt op te werpen; wijst op het belang van een duidelijke, beknopte en doeltreffende informatieverstrekking over de gevolgen van alcoholgebruik en de risico's voor de gezondheid; verzoekt de Commissie te overwegen om op EU-niveau een etiket aan te nemen waarmee de consumenten worden gewaarschuwd over de gevaren van alcoholische dranken tijdens de zwangerschap en in het verkeer;

41.

verzoekt de Commissie en de lidstaten passende strategieën te ontwikkelen en de controles te versterken om het hoofd te bieden aan de namaak van alcoholhoudende producten en aan de illegale verkoop en de verkoop op de zwarte markt van alcohol — die bijzondere negatieve gevolgen hebben voor de meest achtergestelde bevolkingsgroepen en voor jongeren — en om geografische aanduidingen binnen de Unie en wereldwijd te beschermen via internationale handelsovereenkomsten;

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.


(1)  PB L 86 van 21.3.2014, blz. 1.

(2)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 25.

(3)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 160.

(4)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(5)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/39


P8_TA(2015)0175

Tweede verjaardag van het instorten van het Rana Plaza-complex en de stand van zaken met betrekking tot het Duurzaamheidspact

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over de instorting van het Rana Plaza-gebouw in 2013 en de voortgang bij het Duurzaamheidspact Bangladesh (2015/2589(RSP))

(2016/C 346/06)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Bangladesh, met name die van 18 september 2014 (1), 16 januari 2014 (2), 21 november 2013 (3) en 14 maart 2013 (4),

gezien zijn resoluties van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten (5) en over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (6),

gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Volksrepubliek Bangladesh inzake partnerschap en ontwikkeling (7),

gezien het Pact ter continuele verbetering van de arbeidsrechten en de veiligheid in fabrieken van confectiekleding en breigoederen in Bangladesh,

gezien de gezamenlijke verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, de Europees commissaris voor handel, Trade Cecilia Malmström, de Europees Commissaris voor werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit, Marianne Thyssen, en de Europees Commissaris voor Internationale Samenwerking en Ontwikkeling, Neven Mimica, ter gelegenheid van het feit dat twee jaar geleden de Rana Plaza-ramp plaatsvond,

gezien de Verklaring van Johannesburg van de VN over duurzame consumptie en productie ter bevordering van sociale en economische ontwikkeling,

gezien het Stimuleringskader voor veiligheid en gezondheid op het werk (2006, C-187) en het Verdrag betreffende arbeidsveiligheid, gezondheid en het arbeidsmilieu (1981, C-155) van de IAO, die niet zijn geratificeerd door Bangladesh, en de respectieve aanbevelingen daarbij (R-197); gezien het Verdrag betreffende de arbeidsinspectie (1947, C-081), dat door Bangladesh werd ondertekend, en de aanbevelingen daarbij (R-164),

gezien het in oktober 2013 van start gegane programma Better Work Bangladesh van de IAO,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2011)0681) en gezien de resultaten van de openbare raadpleging over de werkzaamheden van de Commissie met betrekking tot de richting van haar beleid inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen na 2014,

gezien zijn resoluties van 6 februari 2013 over „Maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei” (8), alsook over „Maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel” (9),

gezien de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten, waarin voor zowel regeringen als bedrijven een kader is vastgelegd om mensenrechten te beschermen en te eerbiedigen, dat in juni 2011 werd onderschreven door de Mensenrechtenraad,

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 26 juni 2014 tot oprichting van een internationale werkgroep met als mandaat de ontwikkeling van een internationaal juridisch bindend instrument ter regulering van de activiteiten van transnationale ondernemingen,

gezien de verklaring van de IAO over fundamentele beginselen en rechten op het werk,

gezien het Pact van de VN inzake mensenrechten, arbeid, milieu en corruptiebestrijding,

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening tot instelling van een Uniesysteem voor zelfcertificering van passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen (COM(2014)0111), waarmee wordt beoogd het OESO-richtsnoer inzake de zorgvuldigheidseisen voor verantwoorde bevoorradingsketens van bodemschatten uit door conflicten getroffen gebieden en risicogebieden in wetgeving om te zetten,

gezien het wetsontwerp inzake zorgvuldigheid van moederbedrijven en belangrijkste aannemers (nr. 2578) dat op 30 maart 2015 in eerste lezing door het Franse parlement werd aangenomen,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 24 april 2013 het Rana Plaza, een acht verdiepingen tellend gebouw in Savar buiten Dhaka waarin meerdere kledingfabrieken waren gevestigd, instortte, waarbij meer dan 1 100 mensen omkwamen en ongeveer 2 500 mensen gewond raakten; overwegende dat de instorting van het Rana Plaza-gebouw de grootste industriële ramp was in de geschiedenis van Bangladesh en het ongeval met het hoogste dodental als gevolg van constructiefouten in de moderne geschiedenis;

B.

overwegende dat er bij een brand in een fabriek van Tazreen Fashion in Ashulia, een buitenwijk van Dhaka (Bangladesh), op 24 november 2012 minstens 112 mensen om het leven zijn gekomen; overwegende dat fabrieksbranden, instortingen van gebouwen en andere incidenten op het vlak van gezondheid en veiligheid op het werk niet beperkt zijn tot de confectiekledingindustrie in Bangladesh, maar ook een bron van ernstige bezorgdheid blijven in andere ontwikkelingslanden en minst ontwikkelde landen met een sterk op uitvoer gerichte confectiekledingindustrie, zoals Pakistan en Cambodja;

C.

overwegende dat ontwikkelingslanden als China, Bangladesh, India en Vietnam sinds het einde van de Overeenkomst inzake textiel- en kledingproducten en als gevolg van de hoge arbeidsintensiviteit in de confectiekledingsector, mondiale producenten zijn geworden; overwegende dat Bangladesh na China de grootste exporteur van kleding ter wereld was geworden, met een van de laagste salarissen in de kledingindustrie en een kledingsector die bijna 85 % van de export van het land vertegenwoordigde; overwegende dat 60 % van de kledingproductie in het land bestemd was voor de EU, de belangrijkste exportmarkt van Bangladesh;

D.

overwegende dat de confectiekledingindustrie in Bangladesh werk biedt aan 4 miljoen mensen en indirect voorziet in het levensonderhoud van wel 40 miljoen mensen, dat wil zeggen ongeveer een kwart van de bevolking van Bangladesh; overwegende dat de confectiekledingindustrie in belangrijke mate bijdraagt aan het terugdringen van armoede; overwegende dat Bangladesh belangrijke stappen heeft gezet om de verschillen tussen mannen en vrouwen in de samenleving te verkleinen, en daarmee de derde VN-millenniumdoelstelling voor ontwikkeling inzake gendergelijkheid met succes heeft verwezenlijkt; overwegende dat de confectiekledingindustrie hier in belangrijke mate aan heeft bijgedragen, aangezien 3,2 miljoen van de 4 miljoen werknemers die in de confectiekledingsector werkzaam zijn vrouwen zijn; overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in veel gevallen heeft bijgedragen aan de verbetering van hun positie;

E.

overwegende dat de reorganisatie van de confectiekledingindustrie rondom het model van de geïntegreerde waardeketen ertoe heeft geleid dat opdrachten alleen kunnen worden verzekerd door verhoging van de productie en verlaging van de productiekosten, hetgeen de positie van werknemers in Bangladesh en andere ontwikkelingslanden bijzonder kwetsbaar maakt; overwegende dat zich in Cambodja en Sri Lanka, waar de economie in hoge mate afhankelijk is van de confectiekledingsector, een loondaling heeft voorgedaan, ondanks de snelle toename van productiefaciliteiten en de werkgelegenheid; overwegende dat de minimumlonen in Bangladesh na de Rana Plaza-ramp aanzienlijk zijn gestegen, maar nog altijd niet voldoende zijn om in de basisbehoeften van de werknemers te voorzien;

F.

overwegende dat er volgens verschillende rapporten in Bangladesh in de periode van 2006 tot begin 2013 meer dan 600 textielwerkers zijn omgekomen bij fabrieksbranden, terwijl volgens verslagen van mensenrechtenorganisaties geen van de fabriekseigenaren of -directeuren ooit voor het gerecht werd gebracht;

G.

overwegende dat het ingestorte Rana Plaza-complex illegaal was gebouwd en niet aan de veiligheidsnormen voldeed; overwegende dat er in Bangladesh na de ramp 32 fabrieken definitief zijn gesloten wegens ernstige veiligheidsproblemen, en dat 26 fabrieken gedeeltelijk zijn gesloten; overwegende dat er nog veel fabrieken zijn waar de veiligheid niet aan de wettelijke normen voldoet; overwegende dat de IAO het initiatief van de regering van Bangladesh steunt om structurele en brand- en elektriciteitsveiligheidsinspecties uit te voeren in zo'n 1 800 confectiefabrieken, die in vele gevallen verbouwde bedrijfspanden of woonhuizen zijn;

H.

overwegende dat op 24 april 2013 het akkoord houdende een praktische regeling voor de slachtoffers van de Rana Plaza-ramp en hun familieleden (donortrustfonds) werd ondertekend door vertegenwoordigers van de regering van Bangladesh, lokale kledingfabrikanten en internationale kledingmerken, lokale en internationale vakbonden en internationale ngo's, met als doel de slachtoffers van de ramp en hun familieleden te compenseren; overwegende dat het bedrag om de kosten van alle vorderingen te dekken is vastgesteld op 30 miljoen USD; overwegende dat, twee jaar na de ramp, een totaalbedrag is ingezameld van 27 miljoen USD aan vrijwillige bijdragen uit het bedrijfsleven, hetgeen betekent dat nog 3 miljoen ontbreekt;

I.

overwegende dat financiële compensatie een belangrijke economische steun betekent en het daarom, als het fonds over onvoldoende middelen blijft beschikken, niet mogelijk zal zijn om de medische kosten te vergoeden van de slachtoffers die langdurige medische zorg nodig hebben; overwegende dat het Parlement betreurt dat de vrijwillige compensatieregeling via het donortrustfonds zijn doel niet heeft bereikt en van oordeel is dat een verplicht mechanisme voordeliger zal zijn voor de overlevenden en de families van de slachtoffers;

J.

overwegende dat de EU naar aanleiding van de Rana Plaza-ramp en als reactie op de publieke verontwaardiging en de verzoeken aan het Europees Parlement om in actie te komen, op 8 juli 2013, samen met de regering van Bangladesh en de IAO, het „Pact ter continuele verbetering van de arbeidsrechten en de veiligheid in fabrieken van confectiekleding en breigoederen in Bangladesh” (Duurzaamheidspact) heeft gesloten, waarin Bangladesh zich verplicht tot het nemen van maatregelen om de arbeidsnormen en -omstandigheden in de confectiekledingindustrie van het land te verbeteren;

K.

overwegende dat Bangladesh voor het ongeluk over slechts 92 inspecteurs beschikte die circa 5 000 confectiekledingfabrieken en andere fabrieken moesten controleren; overwegende dat de regering van Bangladesh had toegezegd voor eind 2013 200 extra inspecteurs aan te werven;

L.

overwegende dat het Duurzaamheidspact Bangladesh in oktober 2014 voor het eerst is geëvalueerd en dat daarbij is geconcludeerd dat er weliswaar voortgang is geboekt, maar dat de regering van Bangladesh nog verdere belangrijke stappen moet zetten, met name bij het verbeteren en ten uitvoer leggen van de arbeidswetgeving, het verbeteren van de arbeidsrechten in de exportproductiezones en het aanstellen van meer arbeidsinspecteurs; overwegende dat het Duurzaamheidspact Bangladesh in het najaar van 2015 aan een tweede evaluatie zal worden onderworpen;

M.

overwegende dat de arbeidswet van Bangladesh in juli 2013 werd gewijzigd; overwegende dat deze wet weliswaar een aantal positieve hervormingen in gang heeft gezet, bijvoorbeeld op het gebied van de veiligheid en de gezondheid op het werk, maar nog altijd ver achterblijft bij de internationale normen ten aanzien van de vrijheid van vereniging en het recht van collectieve onderhandelingen, zoals blijkt uit de opmerkingen van het comité van deskundigen van de IAO over de verdragen nr. 87 en 98, en dit vanwege de beperkingen van het recht om vrijelijk vertegenwoordigers te kiezen, de grote aantallen beperkingen van het stakingsrecht en de ruime administratieve bevoegdheden om de registratie van vakbonden te weigeren, en verder overwegende dat de regering van Bangladesh herhaaldelijk heeft aangegeven niet van plan te zijn nog meer wijzigingen door te voeren;

N.

overwegende dat kledingbedrijven, nationale en plaatselijke vakbonden, ngo's en werknemersvertegenwoordigingsorganisaties in Bangladesh op 13 mei 2013 het Akkoord inzake brand en de veiligheid van gebouwen hebben ondertekend, en dat op 9 juli 2013 de Alliantie voor de veiligheid van werknemers in Bangladesh is opgericht, waarin 26 (voornamelijk Noord-Amerikaanse) merken zijn verenigd, maar dat hierbij geen vakbonden betrokken zijn geweest; overwegende dat op dit moment 175 mode- en detailhandelmerken bij het Akkoord zijn aangesloten; overwegende dat het Akkoord en de Alliantie inspecties hebben uitgevoerd in 1 904 op de export gerichte fabrieken;

O.

overwegende dat de regering van Bangladesh nog altijd uitvoeringsmaatregelen en -voorschriften moet vaststellen inzake de arbeidswet, ondanks herhaalde beloften om dit te doen, en dat zij laatstelijk heeft toegezegd dergelijke maatregelen uiterlijk tegen de zomer van 2015 goed te keuren; overwegende dat de tenuitvoerlegging van de wet een absolute voorwaarde vormt om in aanmerking te komen voor het programma „Beter werk” van de IAO, en tevens een voorwaarde is voor het functioneren van het trainingsprogramma van het Akkoord;

P.

overwegende dat 10 % van de werknemers in de confectiekledingsector in Bangladesh werkzaam is in exportproductiezones; overwegende dat er in juli 2014 door de regering een nieuwe wet inzake exportproductiezones is goedgekeurd, maar dat deze aan de arbeiders niet dezelfde rechten verleent als elders in Bangladesh; overwegende dat het stakingsverbod op 1 januari 2014 is opgeheven, maar dat werknemerswelzijnsorganisaties niet over dezelfde rechten en privileges beschikken als vakbonden;

Q.

overwegende dat sinds begin 2013 circa 300 nieuwe vakbonden zijn geregistreerd in de kledingsector; overwegende dat in 2014 66 aanvragen, dat wil zeggen 26 % van alle ingediende aanvragen, werden afgewezen; overwegende dat discriminatie van vakbonden nog altijd een ernstig en ook snel groeiend probleem is; overwegende dat de vakbonden melden dat de regering van Bangladesh werknemers en werkgevers die, in overeenstemming met het Akkoord, hun eigen veiligheidscomité's willen oprichten, proactief belemmert om dat daadwerkelijk te doen;

R.

overwegende dat Bangladesh op de 136e plaats staat op de transparantie-index (van totaal 177 landen) en overwegende dat corruptie in de mondiale textieltoeleveringsketen wijdverspreid is en dat hierbij ook de politiek en lokale en multinationale ondernemingen betrokken zijn;

S.

overwegende dat volgens het Worker Rights Consortium de fabrieksprijs van elk van de zeven miljard kledingstukken die Bangladesh elk jaar aan westerse merken verkoopt met minder dan tien cent omhoog zou gaan indien de veiligheidsnormen in de 5 000 kledingfabrieken in het land binnen vijf jaar zouden worden opgetrokken naar het niveau van het Westen; overwegende dat niets erop duidt dat de prijzen voor kleding en textielproducten de afgelopen twee jaar zijn gestegen;

T.

overwegende dat de confectiekledingsector hoofdzakelijk wordt gedomineerd door grote detailhandelaren, merkfabrikanten en winkelketens die mondiale productienetwerken beheren en de leveringsvoorwaarden rechtstreeks bepalen; overwegende dat kleding- en textielfabrikanten in de context van een geglobaliseerde industrie vaak geen andere keus hebben dan lagere prijzen te accepteren, de kwaliteitsnormen te verhogen, de leveringstijden te verkorten, de minimumhoeveelheden te verminderen en zo veel mogelijk risico te nemen; overwegende dat er ernstige tekortkomingen zijn met betrekking tot transparantie en traceerbaarheid in de mondiale toeleveringsketens; overwegende dat fatsoenlijk werk in de wereldwijde toeleveringsketen hoog op de agenda van de IAO-Conferentie van 2016 zal staan;

U.

overwegende dat na de ramp de Europese consumenten massaal hebben aangedrongen op meer informatie over de herkomst van en de omstandigheden waaronder producten worden geproduceerd; overwegende dat Europese burgers talloze verzoekschriften hebben ingediend en campagnes hebben georganiseerd om kledingmerken ertoe te bewegen meer verantwoording af te leggen en te waarborgen dat hun producten op een ethisch verantwoorde manier vervaardigd zijn;

V.

overwegende dat Bangladesh, als een van de minst ontwikkelde landen, in aanmerking komt voor belastingvrije en quotavrije toegang tot de EU-markt voor al zijn producten die onder het „alles behalve wapens”-initiatief vallen, wat voor 55 % van de export van Bangladesh geldt, die voor een groot deel uit kleding en textiel bestaat, en dat het land derhalve moet waarborgen dat de belangrijkste VN- en IAO-verdragen op het gebied van de mensen- en de arbeidsrechten daadwerkelijk in acht worden genomen;

1.

gedenkt de slachtoffers van de Rana Plaza-ramp, die twee jaar geleden heeft plaatsgevonden en die een van de ergste industriële rampen ooit was; spreekt opnieuw zijn medeleven uit met de nabestaanden en degenen die bij de ramp gewond of gehandicapt zijn geraakt; benadrukt dat het aantal slachtoffers kleiner had kunnen zijn indien andere en betere regelingen inzake veiligheid op het werk hadden gegolden;

2.

herinnert eraan dat het Rana Plaza-coördinatiecomité het Rana Plaza-donortrustfonds heeft opgericht om vrijwillige bijdragen van bedrijven in te zamelen om de slachtoffers en hun families te compenseren; betreurt dat in april 2015 nog altijd 3 miljoen USD van het totale bedrag aan compensaties van 30 miljoen USD ontbrak en dringt er bij de internationale merken die in Rana Plaza kleding lieten vervaardigen of die nauwe banden onderhouden met Bangladesh, de regering van Bangladesh en de Bangladesh Garment Manufacturers and Export Association (BGMEA), ervoor te zorgen dat iedereen die recht heeft op compensatie deze zonder uitstel ontvangt;

3.

veroordeelt het feit dat ongeveer een derde van de ondernemingen waarvan wordt aangenomen dat zij banden hebben met het fabriekscomplex, zoals Adler Modemarkte, Ascena Retail, Carrefour, Grabalok, J.C. Penney, Manifattura Corona, NKD, PWT of YesZee, nog altijd niets aan het trustfonds hebben bijgedragen; betreurt ten zeerste dat na maanden van getreuzel Benetton pas onlangs 1,1 miljoen dollar in het Rana Plaza-donorfonds heeft gestort, ondanks het feit dat Benetton op grond van zijn draagkracht en zijn betrokkenheid bij het Rana Plaza-gebouw in feite een veel grotere som geld zou moeten bijdragen; betreurt eveneens dat alle merken die bij het Rana Plaza-gebouw betrokken zijn in onvoldoende mate hebben gedoneerd, en daarmee hun verantwoordelijkheden jegens de slachtoffers niet nakomen, waarbij Mango, Matalan en Inditex geweigerd hebben hun donaties openbaar te maken en andere bedrijven, zoals Walmart en The Children's Place, slechts een zeer klein bedrag hebben geschonken;

4.

merkt op dat de momenteel over de betaling van schadevergoeding in verband met de brand in Tazreen op dezelfde basis wordt onderhandeld als de Rana Plaza-regeling, betreurt de aanhoudende vertragingen ten zeerste en dringt erop aan dat de schadevergoeding tijdig uitbetaald wordt;

5.

is ingenomen met de initiatieven die genomen worden om een permanent verzekeringsstelsel voor arbeidsongevallen op te zetten en spoort de regering van Bangladesh aan om haar belofte in het kader van het nationale driepartijenactieplan gestand te doen; verzoekt de Commissie deze initiatieven in voorkomend geval te steunen, maar tekent daarbij aan dat de vooruitgang op dit gebied belemmerd zal worden zolang de huidige compensatie-inspanningen niet zijn afgerond;

6.

verzoekt de Commissie en de regeringen van de lidstaten van de EU en van andere landen zich te buigen over verplichte regelgevingskaders die ervoor zorgen dat de toegang tot rechtsmiddelen en compensatie gebaseerd is op noodzaak en verantwoordelijkheid en niet uitsluitend op het vermogen van actiegroepen om degenen die in gebreke blijven publiekelijk als schuldigen aan te wijzen of op vrijwillige maatregelen van ondernemingen;

7.

is ingenomen met het EU-initiatief om het Duurzaamheidspact in te voeren, om te zorgen voor een nieuwe start op het vlak van gezondheid en veiligheid op de werkplek, arbeidsomstandigheden, eerbied voor arbeidsrechten en de bevordering van verantwoord ondernemersgedrag in de confectiekledingsector in Bangladesh;

8.

neemt nota van de conclusies van de eerste evaluatie van het Duurzaamheidspact in oktober 2014, waarbij werd vastgesteld dat de autoriteiten van Bangladesh goede vooruitgang hadden geboekt, en wijst op de bijdrage van het Duurzaamheidspact aan het verbeteren van de gezondheid en veiligheid in fabrieken en de arbeidsomstandigheden in de confectiekledingsector; dringt er echter bij de regering van Bangladesh op aan meer inspanningen te verrichten om alle toezeggingen in het Duurzaamheidspact actief uit te voeren en daar de hoogste prioriteit aan toe te kennen; vertrouwt erop dat met betrekking tot alle arbeids- en veiligheidskwesties, met name de eerbiediging van de arbeidsrechten, arbeidsinspecties, fatsoenlijke lonen, de structurele integriteit van gebouwen, veiligheid en gezondheid op het werk en verantwoord ondernemersgedrag, belangrijke vooruitgang zal zijn geboekt wanneer de tweede evaluatie van het Duurzaamheidspact zal plaatsvinden in het najaar van 2015;

9.

wijst op de stappen die Bangladesh heeft gezet ter wijziging van zijn arbeidswet na de Rana Plaza-ramp, waarmee de grondrechten op het gebied van gezondheid en veiligheid op de werkplek alsmede de arbeidsrechten zijn versterkt; betreurt dat een aantal beperkingen van de vrijheid van vereniging van werknemers niet is weggenomen en dat de wet nog steeds niet voldoet aan een aantal belangrijke IAO-Verdragen;

10.

verzoekt de regering en het parlement van Bangladesh om de beloftes van het Pact na te komen en met de hoogste prioriteit de nodige wet- en regelgeving goed te keuren om de doeltreffende tenuitvoerlegging van de wet te waarborgen, na uitgebreid overleg met de tripartiete adviesraad (TCC), en daarbij vooral aandacht te besteden aan de implementatie van de IAO-verdragen nr. 87 en 98 betreffende de vrijheid van vereniging en de vrijheid van collectieve onderhandelingen;

11.

is bezorgd over de situatie in exportproductiezones, waar vakbonden nog steeds verboden zijn en de arbeidsomstandigheden en de normen inzake gezondheid en veiligheid slecht zijn, en benadrukt dat voor werknemers in exportproductiezones dezelfde fundamentele wettelijke vrijheden en veiligheidsnormen moeten gelden als voor andere werknemers in het land; betreurt ten zeerste dat de wet inzake arbeid in exportproductiezones het werknemers in de exportproductiezones nog steeds belet vakbonden op te richten en wijst erop dat de werknemerswelzijnsorganisaties niet over rechten en voorrechten beschikken die vergelijkbaar zijn met die van de vakbonden; dringt er bij de regering van Bangladesh op aan de arbeidswet onverwijld en volledig uit te breiden tot exportproductiezones;

12.

verwelkomt de verhoging van het minimumloon in de confectiekledingsector met 77 % van 35 EUR tot 62 EUR per maand en dringt erop aan dat deze verhoging meer algemeen wordt doorgevoerd; wijst er echter op dat het minimumloon in de kledingsector nog steeds onvoldoende is om in de basisbehoeften van de werknemers te voorzien en dat het hiervoor minstens 104 EUR moet bedragen, en roept de regering van Bangladesh op een fatsoenlijk minimumloon in te voeren in overleg met vakbonden en werknemers; dringt er voorts bij de regering op aan ervoor te zorgen dat kledingfabrieken daadwerkelijk de salarissen te betalen die zij verschuldigd zijn;

13.

is ingenomen met de registratie van 300 nieuwe kledingvakbonden sinds begin 2013, waarmee het aantal in de kledingsector is verdubbeld, maar betreurt dat het tempo van registratie in 2014 en 2015 is afgenomen; spoort de autoriteiten van Bangladesh aan de aanvankelijk positieve trend voort te zetten en te blijven streven naar de doelstelling van een adequate vertegenwoordiging van 4 miljoen werknemers in de confectiekledingsector;

14.

maakt zich ernstige zorgen over de berichten die erop wijzen dat nieuwe vakbonden worden gediscrimineerd en gedwarsboomd en dat vakbondsleden worden ontslagen; is ontzet over de wijdverbreide discriminatie van vakbonden, die blijkt uit de goed gedocumenteerde gevallen van bedreiging, intimidatie en fysiek geweld tegen vakbondsleiders, waaronder de moord op vakbondsleider Aminul Islam; dringt er bij de regering van Bangladesh op aan oneerlijke arbeidspraktijken doeltreffend aan te pakken door noodzakelijke maatregelen te nemen om op passende en transparante wijze wangedrag te voorkomen, te onderzoeken en strafrechtelijk te vervolgen, om een einde te maken aan de straffeloosheid en de moordenaars van Aminul Islam voor het gerecht te brengen; is ervan overtuigd dat passende trainingen en bewustmakingscampagnes met betrekking tot arbeidsrechten een doeltreffende manier zijn om tegen vakbonden gerichte discriminatie te voorkomen;

15.

is van mening dat democratische vakbondsstructuren een belangrijke rol spelen bij de verbetering van de gezondheids- en veiligheidsnormen, bijvoorbeeld door in alle fabrieken veiligheidscomités onder leiding van werknemers op te zetten; benadrukt tevens het belang van toegang van vakbonden tot fabrieken om werknemers in te lichten over de manier waarop zij hun rechten en veiligheid kunnen beschermen, waaronder het recht op weigering van onveilig werk;

16.

is verheugd over de toezegging van de regering om het Ministerie voor Fabrieks- en bedrijfsinspecties (DIFE) opnieuw op te bouwen tot uiteindelijk 883 personeelsleden en 23 districtskantoren, over het feit dat de dienst inspecties van dat ministerie in januari 2014 is uitgebreid en over de vaststelling van een nationaal beleid voor gezondheid en veiligheid, alsmede uniforme normen voor gezondheids- en veiligheidsinspecties; verzoekt de Commissie en de internationale partners technische bijstand te verlenen en goede praktijken uit te wisselen om te helpen bij het opwaarderen van DIFE; verzoekt de regering van Bangladesh haar toezegging met betrekking tot arbeidsinspecties gestand te doen en zich te houden aan IAO-verdrag nr. 81; verwelkomt de sluiting van fabrieken die niet aan de veiligheidseisen voldoen;

17.

maakt zich onverminderd zorgen over de beschuldigingen van endemische corruptie bij gezondheids- en veiligheidsinspecteurs en eigenaren van kledingfabrieken in Bangladesh, en verzoekt om meer maatregelen om dergelijke praktijken te bestrijden;

18.

heeft begrip voor het feit dat de aanwerving van inspecteurs problematisch is vanwege de noodzaak om mensen behoorlijk op te leiden volgens uniforme normen en de arbeidsprocedures te harmoniseren, alvorens hen daadwerkelijk aan te stellen; betreurt evenwel dat de doelstelling om 200 inspecteurs aan te werven voor het einde van 2013 nog altijd niet is behaald, aangezien er tot nu toe 173 zijn aangeworven, en benadrukt dat het aantal van 200 inspecteurs ver beneden het aantal inspecteurs ligt dat nodig zou zijn om toezicht te houden op een industrie met vier miljoen werknemers;

19.

verwelkomt het feit dat de inspecties bij alle onder de Overeenkomst en de Alliantie vallende fabrieken zijn afgerond en dat meer dan 400 corrigerende actieplannen (CAP's) zijn afgerond; dringt er bij de regering van Bangladesh op aan deze acties aan te vullen door zo snel mogelijk inspecties uit te voeren bij de fabrieken die onder haar verantwoordelijkheid vallen en door adequate corrigerende maatregelen te treffen; steunt het belangrijke werk van de IAO om dit te helpen garanderen; is verheugd over de betrokkenheid van de fabrikanten die hun normen willen verbeteren en roept alle belanghebbenden op om de correcte uitvoering van de CAP's te waarborgen;

20.

juicht het toe dat op tot nu toe meer dan 250 grote mode- en detailhandelmerken die confectiekleding uit Bangladesh betrekken de Overeenkomst of de Alliantie hebben ondertekend, om hun inspanningen ter verbetering van de veiligheid in de fabrieken van hun leveranciers in Bangladesh te coördineren; spoort andere bedrijven, waaronder kmo's, in dit verband aan zich bij het Akkoord aan te sluiten; onderstreept dat het Akkoord alleen doeltreffend ten uitvoer kan worden gelegd indien alle betrokken partijen zich daarvoor op passende wijze inzetten en stimuleert soortgelijke akkoorden in andere landen met een hoog risico;

21.

roept op tot een verbetering van de samenwerking in het kader van de Overeenkomst en de Alliantie en tot een systematische uitwisseling van verslagen van fabrieksinspecties teneinde dubbel werk en het hanteren van verschillende normen te voorkomen; dringt er bij de Alliantie op aan haar verslagen in het Bengali en te publiceren en met foto's te illustreren zodat zij voor iedereen in het land toegankelijk zijn;

22.

is van mening dat mondiale detailhandelaren en merkfabrikanten vanwege de tegenwoordige productiepatronen een grote verantwoordelijkheid dragen voor het feit dat het moeilijk is om de arbeidsomstandigheden en lonen in productielanden te verbeteren; is ervan overtuigd dat er eerlijkere marktstructuren en maatschappelijke omstandigheden tot stand zouden kunnen komen indien deze bedrijven in hun hele toeleveringsketen volledige naleving van de belangrijkste arbeidsnormen van de IAO en de internationaal erkende normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen zouden waarborgen, in het bijzonder de recentelijk geactualiseerde de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, de tien beginselen van het „Global Compact”-initiatief van de Verenigde Naties, de ISO-norm 26000 voor maatschappelijke verantwoordelijkheid van organisaties, de tripartiete beginselverklaring van de IAO betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid, en de richtsnoeren van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten; verwelkomt het vlaggenschipinitiatief van de Commissie over een verantwoord beheer van de toeleveringsketen in de kledingsector, rekening houdend met reeds bestaande nationale initiatieven in Duitsland, Nederland, Frankrijk en Denemarken, en is van mening dat de EU is staat is en tot taak heeft om een wereldwijde voorvechter van verantwoordelijkheid in de toeleveringsketen te zijn;

23.

is van mening dat toegang tot informatie in de kledingsector vaak de belangrijkste hinderpaal vormt voor het bestrijden van mensenrechtenschendingen in de wereldwijde toeleveringsketen en dat er een verplicht meldingssysteem moet komen met gegevens over de contacten tussen alle spelers in de waardeketen van elk product, van de plaats van productie tot de detailhandel; is van mening dat er nieuwe EU-wetgeving nodig is om het wettelijk verplicht te maken dat kledingbedrijven in de EU die de productie outsourcen naar derde landen zorgvuldigheid betrachten, inclusief bindende maatregelen om de traceerbaarheid en de transparantie te waarborgen, overeenkomstig de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

24.

roept de Raad en de Commissie op in alle door de EU ondertekende bilaterale handels- en investeringsovereenkomsten een bindende en afdwingbare clausule inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen op te nemen, waarmee Europese investeerders zouden worden gebonden aan de beginselen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen zoals deze op internationaal niveau zijn vastgesteld, met inbegrip van de in 2010 geactualiseerde richtsnoeren van de OESO, en de normen die zijn vastgesteld door de VN, de IAO en de EU; verlangt dat in toekomstige EU-handelsovereenkomsten met derde landen veiligheid en gezondheid op het werk een belangrijkere plek innemen als onderdeel van de agenda voor fatsoenlijk werk, en dat de EU technische bijstand biedt voor de tenuitvoerlegging van deze bepalingen zodat zij geen belemmering voor handel vormen;

25.

wijst erop dat werk in de kledingsector miljoenen arme plattelandsvrouwen in Bangladesh en elders in staat stelt te ontsnappen aan een leven vol ontberingen en afhankelijkheid van mannen; wijst erop dat de niet bij een vakbond aangesloten werknemers hoofdzakelijk uit ongeschoolde arbeidskrachten en vrouwen in de confectiekledingsector in ontwikkelingslanden bestaan; wijst erop dat verbetering van de rechten en bescherming van werknemers van essentieel belang is om de positie van vrouwen te verbeteren en benadrukt dat het noodzakelijk is de vertegenwoordiging van vrouwen in vakbonden te vergroten, ook in de nieuw gevormde vakbonden in Bangladesh; is ingenomen met het feit dat in het Duurzaamheidspact het belang van genderempowerment voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden wordt erkend;

26.

wijst er op dat het „alles behalve wapens”-initiatief een belangrijke rol heeft gespeeld bij de economische ontwikkeling van Bangladesh en heeft bijgedragen tot de verbetering van de materiële omstandigheden van miljoenen mensen, met name vrouwen; is er evenwel van overtuigd dat indien er geen sprake is van duidelijke voorwaarden op het gebied van mensenrechten en arbeidsrechten, het „alles behalve wapens”-initiatief en het stelsel van algemene preferenties de lage normen op het gebied van werknemersbescherming dreigen te verslechteren en fatsoenlijk werk dreigen te ondermijnen; verzoekt de Commissie na te gaan of Bangladesh de mensenrechten-, arbeids- en milieuverdragen in het kader van het stelsel van algemene preferenties eerbiedigt en hierover aan het Parlement verslag uit te brengen; benadrukt dat landen die goede vooruitgang boeken op het gebied van sociale en arbeidsnormen beloond moeten worden door volledige markttoegang voor hun producten te handhaven;

27.

verzoekt VV/HV Mogherini en commissaris Malmström de ratificatie van belangrijke IAO-normen, gezondheids- en veiligheidsinspecties en de vrijheid van vereniging in de gesprekken met Bangladesh over voortgezette preferente handel aan de orde te blijven stellen;

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, UN Women, de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en de regering en het parlement van Bangladesh.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0024.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0045.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0516.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0100.

(5)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 31.

(6)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 101.

(7)  PB L 118 van 27.4.2001, blz. 48.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0049.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0050.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/47


P8_TA(2015)0176

Buitengewone Europese Raad (23 april 2015) — De recente tragedies in de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU (2015/2660(RSP))

(2016/C 346/07)

Het Europees Parlement,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Verdrag van Genève van 1951 en het aanvullende protocol hierbij,

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over migratiestromen over de Middellandse Zee, in het bijzonder in het licht van de tragische gebeurtenissen bij Lampedusa (1),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 22 mei 2014 over de uitvoering van de mededeling over het werk van de Task Force Middellandse Zeegebied,

gezien het debat over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie dat op 25 november 2014 in het Parlement is gehouden,

gezien zijn resolutie van 17 december 2014 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (2),

gezien het initiatief van de UNHCR voor het centrale Middellandse Zeegebied en de voorstellen van de UNHCR voor de aanpak van de huidige en toekomstige aankomst van asielzoekers, vluchtelingen en migranten in Europa,

gezien het 10-puntenplan inzake migratie van de gezamenlijke Raad van ministers van Buitenlandse en Binnenlandse Zaken van 20 april 2015,

gezien de conclusies van de buitengewone top van de Europese Raad op 22 april 2015 over de vluchtelingencrisis op de Middellandse Zee,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat volgens de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) sinds begin dit jaar ruim 1 500 personen zijn omgekomen in de Middellandse Zee;

B.

overwegende dat volgens de IOM sinds 1 januari 2015 naar schatting 23 918 migranten de Italiaanse kust hebben bereikt; overwegende dat volgens de Griekse autoriteiten in het eerste kwartaal van 2015 10 445 migranten door de Griekse kustwacht in de Egeïsche Zee gered zijn;

C.

overwegende dat Italiaanse zeestrijdkrachten, de Italiaanse kustwacht, de Italiaanse marine en diverse handelsschepen ononderbroken operaties hebben uitgevoerd om migranten in nood op de Middellandse Zee te redden, en tijdens de zes dagen van vrijdag 10 april tot donderdag 16 april 2015 ongeveer 10 000 migranten te hulp zijn gekomen;

D.

overwegende dat met de laatste operatie die er uitsluitend op gericht was om in de Middellandse Zee mensen op te sporen en te redden, Mare Nostrum, over een periode van 364 dagen 150 810 migranten gered zijn; overwegende dat uit de eerste schattingen niet naar voren komt dat het aantal migranten dat de Middellandse Zee oversteekt op dit moment daalt;

E.

overwegende dat het merendeel van de mensen die de Middellandse Zee trachten over te steken, vluchten voor de conflicten of vervolging in Syrië, Irak, Eritrea, Somalië en Libië; overwegende dat ongeveer 700 migranten worden vermist en vermoedelijk verdronken zijn nadat de houten vissersboot waarop zij dicht opeengepakt zaten, nabij de Libische kust was omgeslagen toen een Portugees koopvaardijschip hun op zaterdag 18 april 2015 laat te hulp kwam; overwegende dat een van de overlevenden de Italiaanse autoriteiten zou hebben meegedeeld dat er misschien wel 950 mensen aan boord waren geweest; overwegende dat eerder deze maand een soortgelijke tragedie plaatsvond, waarbij volgens de berichten ongeveer 400 migranten om het leven zijn gekomen toen een houten vissersboot met zo'n 550 personen aan boord omsloeg;

F.

overwegende dat op 1 november 2014 de door Frontex gecoördineerde gezamenlijke operatie Triton volledig operationeel is geworden met een aanvankelijk budget van slechts 2,9 miljoen EUR per maand, in vergelijking met het budget van 9 miljoen EUR per maand voor Mare Nostrum; overwegende dat meer dan 24 400 illegale migranten op de centrale Middellandse Zeeroute zijn gered sinds de gezamenlijke operatie Triton van start ging, en dat daarvan bijna 7 860 personen zijn gered dankzij de inzet van mede door Frontex gefinancierde middelen;

G.

overwegende dat smokkelaars en mensenhandelaren illegale migratie uitbuiten en voor eigen zakelijk gewin het leven van migranten op het spel zetten, verantwoordelijk zijn voor duizenden doden en de EU en de lidstaten voor een grote uitdaging plaatsen; overwegende dat smokkelaars met hun criminele activiteiten 20 miljard EUR winst per jaar maken; overwegende dat volgens Europol de georganiseerde criminele groeperingen die zich actief bezighouden met het vervoer van illegale migranten over de Middellandse Zee, in verband zijn gebracht met mensenhandel, drugscriminaliteit, wapenhandel en terrorisme; overwegende dat Europol op 17 maart 2015 het gezamenlijk operationeel team „Mare” heeft opgezet om deze criminele groeperingen aan te pakken;

H.

overwegende dat regionale instabiliteit en conflicten gevolgen hebben voor de massale instroom van migranten en de aantallen ontheemden en daarmee voor het aantal personen dat probeert de EU te bereiken; overwegende dat de snelle uitbreiding van IS en Da’esh in naburige conflictgebieden uiteindelijk gevolgen zal hebben voor de massale instroom van migranten en de aantallen ontheemden;

1.

geeft uiting aan zijn diepe bedroefdheid en verdriet over het herhaalde tragische verlies van mensenlevens in het Middellandse Zeegebied; dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan de bestaande samenwerking uit te bouwen en al het mogelijke te doen om verder verlies van mensenlevens op zee te voorkomen; verzoekt de EU en de lidstaten alles in het werk te stellen om de lijken en de vermisten te identificeren en hun familieleden te informeren;

2.

verzoekt de EU en de lidstaten de nodige middelen beschikbaar stellen om ervoor te zorgen dat de zoek- en reddingstaken doeltreffend worden uitgevoerd en dus behoorlijk worden gefinancierd; vraagt de lidstaten hun solidariteit en engagement te blijven tonen door hun bijdragen aan de begrotingen en verrichtingen van Frontex en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) te verhogen, en verbindt zich ertoe deze agentschappen via de EU-begroting en de in aanmerking komende fondsen van de middelen (personeel en uitrusting) te voorzien die zij nodig hebben om hun verplichtingen te kunnen nakomen;

3.

benadrukt dat het antwoord van de EU op de meest recente tragedies op de Middellandse Zee gebaseerd moet zijn op solidariteit en een billijke verdeling van de verantwoordelijkheid, zoals vastgelegd in artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en op een alomvattende Europese aanpak; herhaalt dat de EU meer werk moet maken van een eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheden en van solidariteit jegens de lidstaten die, absoluut gezien of verhoudingsgewijs, de grootste aantallen vluchtelingen en asielzoekers opnemen;

4.

is verheugd over de toezegging van de Europese Raad om de operatie Triton van de EU te versterken door verhoging van de financiering en uitbreiding van de materiële middelen; dringt er bij de EU op aan een duidelijk mandaat voor Triton vast te stellen, zodat het operationeel gebied wordt uitgebreid en meer ruimte wordt gegeven voor zoek- en reddingsacties op EU-niveau;

5.

dringt aan op een krachtige en permanente humanitaire reddingsoperatie van Europa die zoals Mare Nostrum opereert in volle zee en waaraan alle lidstaten financieel en met apparatuur en middelen bijdragen; dringt er bij de EU op aan dat zij een dergelijke operatie medefinanciert;

6.

is ingenomen met het voorstel van de Europese Raad voor de gezamenlijke afhandeling van asielaanvragen waarbij EASO-teams ondersteuning bieden; verzoekt de Commissie het mandaat van EASO uit te breiden om zijn operationele rol in de afhandeling van asielaanvragen te vergroten;

7.

vraagt de lidstaten dat zij ten volle gebruikmaken van de bestaande mogelijkheden voor de afgifte van humanitaire visa op hun ambassades en consulaire posten; wijst er in dit verband op dat de Raad serieus dient na te denken over de mogelijkheid van toepassing van de richtlijn tijdelijke bescherming uit 2001 of artikel 78, lid 3, VWEU, die beide in een solidariteitsmechanisme voorzien bij een massale en plotselinge toevloed van ontheemden;

8.

verzoekt de lidstaten een grotere bijdrage te leveren aan bestaande hervestigingsprogramma's, met name de lidstaten die niets hebben bijgedragen;

9.

verzoekt de Commissie bindende quota vast te stellen voor de verdeling van de asielzoekers over alle lidstaten;

10.

benadrukt dat beleidsmaatregelen inzake vrijwillige terugkeer moeten worden gestimuleerd, waarbij de bescherming van de rechten voor alle migranten en een veilige en legale toegang tot de EU-asielstelsel gegarandeerd moeten worden en het beginsel van „non-refoulement” in acht moet worden genomen;

11.

is ingenomen met het feit dat de vv/hv en het Letse voorzitterschap onmiddellijk een buitengewone gezamenlijke Raad van ministers van Buitenlandse Zaken en ministers van Binnenlandse Zaken hebben belegd in Luxemburg, alsook met het feit dat de lidstaten onmiddellijk een buitengewone top hebben belegd om te zoeken naar gemeenschappelijke oplossingen voor de crisissituatie in het Middellandse Zeegebied; merkt op dat er een breed eerste debat is gehouden over mogelijkheden om levens te redden, mensensmokkelaars en -handelaars aan te pakken en de verantwoordelijkheid met betrekking tot opvang en bescherming te delen tussen de lidstaten; onderstreept dat de lidstaten hun engagement verder moeten versterken, en betreurt de geringe bereidheid van de Europese Raad om een geloofwaardig, EU-breed, bindend solidariteitsmechanisme op te zetten;

12.

verzoekt om een spoedige en volledige omzetting en doeltreffende uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel door alle deelnemende lidstaten, om daarmee te zorgen voor gemeenschappelijke Europese normen, ook wat de opvangvoorwaarden voor asielzoekers en de eerbiediging van de grondrechten betreft, zoals voorzien in de bestaande wetgeving;

13.

roept op tot sterkere coördinatie van de beleidsmaatregelen die de EU en de lidstaten nemen om de fundamentele oorzaken van migratie aan te pakken; onderstreept dat er behoefte is aan een holistische benadering van de EU waardoor de samenhang tussen haar interne en externe beleidsmaatregelen wordt versterkt, en met name tussen het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, het ontwikkelingsbeleid en het migratiebeleid; wenst dat de EU haar samenwerking met partnerlanden in het Midden-Oosten en Afrika versterkt ter bevordering van de democratie, fundamentele vrijheden en grondrechten, veiligheid en welvaart;

14.

dringt er bij de lidstaten en derde landen op aan de strengst mogelijke strafrechtelijke sancties op te leggen voor mensenhandel en -smokkel zowel naar als binnen de EU, en tevens ten aanzien van personen of groepen die kwetsbare migranten in de EU uitbuiten, maar tegelijk te garanderen dat personen die asielzoekers en schepen in nood te hulp komen, niet worden vervolgd;

15.

verzoekt de lidstaten nauw met Europol, Frontex, EASO en Eurojust samen te werken bij de bestrijding van mensenhandelaren en criminele smokkelorganisaties, en hun financieringsmethode en werkwijze bloot te leggen en in kaart te brengen om te voorkomen dat zij geld verdienen met het op het spel zetten van de levens van migranten; onderstreept dat de samenwerking met derde landen, met name rond Libië, moet worden versterkt omdat deze onmisbaar is om die criminele netwerken met succes te kunnen ontmantelen, waarbij het zowel gaat om opleidingen in wetshandhaving als om de verstrekking van informatiediensten; benadrukt dat derde landen het internationaal recht moeten eerbiedigen met betrekking tot het redden van levens op zee en dat zij de bescherming van vluchtelingen en de eerbiediging van de grondrechten moeten waarborgen;

16.

benadrukt dat de fundamentele oorzaken van geweld en onderontwikkeling in de herkomstlanden moeten worden aangepakt om de stroom vluchtelingen en economische migranten in te dammen; wijst er in dit verband op dat een aanzienlijke verbetering van de bestuursstructuren door het opzetten van goed werkende, inclusieve overheidsinstellingen, het waarborgen van capaciteitsopbouw in de asielstelsels van derde landen, het invoeren van rechtsstatelijke beginselen en het op alle niveaus bestrijden van de endemische corruptie, alsmede de bevordering van de mensenrechten en een verdere democratisering de belangrijkste prioriteiten voor alle regeringen in de herkomstlanden moeten zijn;

17.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor alle onderhandelingen onder leiding van de VN met het oog op het herstel van het democratische regeringsgezag in Libië en herhaalt zijn voornemen om meer inspanningen te verrichten om oplossingen te vinden voor de conflicten en de instabiele situatie in Libië en Syrië; benadrukt dat het bewerkstelligen van regionale stabiliteit in conflictgebieden van wezenlijk belang is om de stroom van ontheemden te beperken;

18.

wijst er nogmaals op dat deze resolutie ten doel heeft te reageren op de recente tragische gebeurtenissen in het Middellandse Zeegebied en de conclusies van de Europese Raad van 23 april 2015, alsook om een reeks onmiddellijk te nemen spoedmaatregelen voor te stellen, waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat de hiervoor bevoegde Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken momenteel een verslag opstelt met daarin de beleidsoriëntaties van het Parlement inzake migratie voor de middellange en lange termijn;

19.

verzoekt de Commissie een ambitieuze Europese agenda inzake migratie te ontwikkelen en voor te stellen, waarin alle aspecten van migratie aan bod komen;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0448.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0105.


Donderdag 30 april 2015

21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/51


P8_TA(2015)0178

Vervolging van christenen over de hele wereld, naar aanleiding van de moordpartij onder studenten in Kenia door de terreurgroep Al-Shabaab

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de vervolging van christenen in de hele wereld, naar aanleiding van de moord op studenten in Kenia door de terreurgroepering Al-Shabaab (2015/2661(RSP))

(2016/C 346/08)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Kenia,

gezien de tweede, herziene partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (de „Overeenkomst van Cotonou”), en in het bijzonder de artikelen 8, 11 en 26 daarvan,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, van 23 november 2014 over de moord op 28 burgers en van 3 april 2015 over de slachtpartij op het Garissa-universiteit,

gezien de persverklaring van de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie, die op 9 april 2015 zijn 497e bijeenkomst hield, over de terroristische aanslag in Garissa in Kenia,

gezien de aanval van de Keniaanse luchtmacht op trainingskampen van Al-Shabaab in Somalië als reactie op het bloedbad op de Garissa-universiteit,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie of overtuiging van 1981,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien de EU-richtsnoeren aangaande het internationale humanitaire recht,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de meest recente terroristische aanslag in Garissa in Kenia tegen jonge mensen, onderwijs en derhalve de toekomst van het land was gericht; overwegende dat jonge mensen hoop en vrede vertegenwoordigen en de toekomstige sterkhouders van de ontwikkeling van het land zijn; overwegende dat onderwijs essentieel is voor de strijd tegen gewelddadig extremisme en fundamentalisme;

B.

overwegende dat het aantal aanvallen op religieuze minderheden, en met name christenen, over de hele wereld in de laatste maanden enorm is toegenomen; overwegende dat christenen iedere dag worden afgeslacht, geslagen en gearresteerd, vooral in enkele delen van de Arabische wereld door jihadistische terroristen;

C.

overwegende dat christenen de meest vervolgde religieuze groep vormen; overwegende dat dit soort extremisme en vervolging een steeds belangrijkere factor vormt van het toenemende verschijnsel van massale migratie; overwegende dat uit gegevens blijkt dat ieder jaar meer dan 150 000 christenen worden omgebracht;

D.

overwegende dat op 15 februari 2015 21 Egyptische koptische christenen in Libië door IS/Da'esh onthoofd zijn;

E.

overwegende dat de aanvallers in Garissa hun aanvallen met opzet hebben gericht op niet-moslims en christenen hebben geselecteerd om hen wreed te executeren; overwegende dat Al-Shabaab openlijk en in het openbaar heeft verklaard een oorlog te voeren tegen christenen in de regio;

F.

overwegende dat het beschermen van de rechten van kinderen en jonge mensen en het versterken van vaardigheden, onderwijs en innovatie cruciaal is voor het vergroten van hun kansen op economisch, sociaal en cultureel gebied en voor het verder aanzwengelen van de economische ontwikkeling van het land;

G.

overwegende dat Al-Shabaab al vaker aanslagen op studenten, scholen en andere onderwijsfaciliteiten heeft gepleegd; overwegende dat onder meer in december 2009 een zelfmoordterrorist 19 mensen mee de dood in rukte tijdens een afstudeerceremonie van medicijnenstudenten in Mogadishu, Somalië en in oktober 2011 de terroristische organisatie de verantwoordelijkheid opeiste voor een bomaanslag — eveneens in Mogadishu — waarbij 70 doden vielen, waaronder studenten die bij het Somalische Ministerie van Onderwijs op examenresultaten stonden te wachten;

H.

overwegende dat op 25 maart 2015 minstens 15 mensen het leven hebben gelaten bij een aanval van Al-Shabaab op een hotel in Mogadishu en overwegende dat Yusuf Mohamed Ismail Bari-Bari, de permanente vertegenwoordiger van Somalië bij de Verenigde Naties in Genève, Zwitserland, bij deze aanval om het leven is gekomen;

I.

overwegende dat Kenia met steeds meer aanslagen op burgers te maken krijgt sinds oktober 2011 toen Keniaanse troepen het zuiden van Somalië zijn binnengevallen om deel te nemen aan een gecoördineerde operatie samen met Somalische militaire eenheden tegen een door Al-Shabaab gecontroleerd gebied nadat de terroristen vier mensen hadden gegijzeld;

J.

overwegende dat sinds november 2011 Keniaanse troepen onderdeel uitmaken van de missie van de Afrikaanse Unie in Somalië (AMISOM), die op 19 januari 2007 door de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie in het leven is geroepen en op 20 februari 2007 is goedgekeurd door de VN-Veiligheidsraad (resolutie 1744(2007)), die de Afrikaanse Unie onlangs groen licht heeft gegeven om haar missie tot 30 november 2015 voort te zetten (resolutie 2182(2014));

K.

overwegende dat het Ethiopische leger een grote bijdrage heeft geleverd aan de strijd tegen de terroristische organisatie Al-Shabaab, en dat hetzelfde geldt voor het leger van Oeganda, zij het op meer bescheiden schaal;

L.

overwegende dat Al-Shabaab banden heeft gevormd met andere islamistische groepen in Afrika, zoals Boko Haram in Nigeria en Al-Qaeda in de Islamitische Maghreb;

M.

overwegende dat de terroristische organisatie Al-Shabaab regelmatig burgers aanvalt en doodt, zowel in Somalië zelf als in zijn buurlanden, zoals in juli 2010 in Kampala in Oeganda, en in het bijzonder in Kenia, waar alleen de grotere aanslagen de aandacht van de internationale gemeenschap hebben getrokken, maar kleinere aanslagen een veel vaker voorkomend fenomeen zijn;

N.

overwegende dat Al-Shabaab de verantwoordelijkheid heeft opgeëist voor de aanslagen in juli 2014 op de dorpen Hindi, Gamba, Lamu en Tana River aan de kust van Kenia, waarbij meer dan 100 mensen werden geëxecuteerd, en ook voor de twee aanslagen in het district Mandela eind 2014, waarbij 64 mensen werden gedood;

O.

overwegende dat na de terreuraanslag op de Garissa- universiteit de Keniaanse regering er ten aanzien van het VN-vluchtelingenbureau (UNHCR) mee heeft gedreigd de vluchtelingenkampen van Dadaab binnen drie maanden te sluiten; overwegende dat het UNHCR daarop heeft gewaarschuwd dat dit „extreme humanitaire en praktische consequenties” zou hebben; overwegende dat het VN-Vluchtelingenverdrag gedwongen terugkeer van vluchtelingen naar gebieden waar hun leven of vrijheid gevaar loopt, verbiedt;

P.

overwegende dat de African Standby Force (ASF) nog niet operationeel is, en dat de EU heeft aangegeven bereid te zijn ondersteuning te verlenen aan de vredehandhavingscapaciteiten in Afrika als onderdeel van haar veiligheidsstrategie voor Afrika;

Q.

overwegende dat in artikel 11 van de Partnerschapsovereenkomst ACS-EU staat dat „de activiteiten op het gebied van vredesopbouw, conflictpreventie en conflictoplossing met name inhouden: steun voor de evenwichtige verdeling van politieke, economische, sociale en culturele kansen onder alle geledingen van de samenleving, steun voor versterking van de democratische legitimiteit en de effectiviteit van het bestuur, steun voor de totstandbrenging van effectieve instrumenten voor de vreedzame verzoening van groepsbelangen, […] steun voor het overbruggen van scheidslijnen tussen verschillende geledingen van de samenleving en steun voor een actieve en georganiseerde civiele samenleving”;

1.

veroordeelt in de meest scherpe bewoordingen de bewuste terroristische aanslag van Al-Shabaab op 2 april 2015 in Garissa, waar de organisatie 147 jonge mensen, onschuldige universiteitsstudenten heeft vermoord en 79 anderen heeft verwond; veroordeelt met klem alle mensenrechtenschendingen, met name de gevallen waarin mensen worden gedood op grond van hun godsdienst, overtuigingen of etnische oorsprong;

2.

veroordeelt eens te meer de aanslagen door Al-Shabaab in de zomer van 2014 op meerdere kustplaatsen in Kenia, waaronder Mpeketoni, waar 50 mensen werden geëxecuteerd; veroordeelt met klem de aanval op het Westgate Shopping Centre in Nairobi op 24 september 2013, waarbij 67 doden vielen te betreuren; veroordeelt de aanval van Al-Shabaab van 25 maart 2015 in Mogadishu, waarbij ambassadeur Yusuf Mohamed Ismail Bari-Bari, de permanente vertegenwoordiger van Somalië bij de Verenigde Naties in Genève, om het leven is gekomen;

3.

betuigt zijn medeleven met de familieleden van de slachtoffers en de bevolking en de regering van de Republiek Kenia; is solidair met Kenia nu dit land met dit soort verachtelijke daden van agressie wordt geconfronteerd;

4.

herinnert eraan dat godsdienstvrijheid een grondrecht is en veroordeelt met klem elke vorm van geweld of discriminatie op grond van godsdienst;

5.

veroordeelt de recente aanvallen op christelijke gemeenschappen in verschillende landen, met name in verband met het overboord werpen van 12 christenen tijdens een recente overtocht uit Libië en de afslachting van 30 Ethiopische christenen op 19 april 2015, en spreekt zijn solidariteit uit met de families van de slachtoffers;

6.

spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over het misbruik van religie door plegers van terroristische aanslagen in verschillende delen van de wereld en over de toename van het aantal gevallen van intolerantie, repressie en geweld tegen christenen, vooral in enkele delen van de Arabische wereld; hekelt de instrumentalisering van godsdienst in verscheidene conflicten; veroordeelt het toenemende aantal aanvallen op kerken in de hele wereld, met name de aanval op 15 maart 2015 in Pakistan waarbij 14 mensen zijn gedood; veroordeelt ten sterkste de opsluiting, verdwijning, foltering, slavernij en openbare terechtstelling van christenen in Noord-Korea; bevestigt en ondersteunt het onvervreemdbare recht van alle religieuze en etnische minderheden die in Irak en Syrië wonen, met inbegrip van christenen, om onder waardige, gelijke en veilige omstandigheden in hun historische en traditionele vaderland te blijven wonen; merkt op dat leden van verschillende religieuze groepen eeuwenlang vreedzaam in deze regio hebben samengeleefd;

7.

verzoekt de EU-instellingen te voldoen aan de verplichting van artikel 17 VWEU om een open, transparante en regelmatige dialoog te voeren met kerken en religieuze, levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties, teneinde ervoor te zorgen dat de vervolging van christelijke gemeenschappen en andere religieuze gemeenschappen een prioritaire kwestie voor de EU is;

8.

hekelt het gebruik van historisch recht of „dhimmi pact” door IS/Da’esh in Syrië en Irak om christenen af te persen door onder doodsbedreiging belastingen op religieuze grondslag te heffen en beperkingen op te leggen;

9.

bevestigt nogmaals zijn solidariteit met alle christenen die in verschillende delen van Afrika vervolgd worden, met bijzondere aandacht voor de recente gruweldaden in Libië, Nigeria en Sudan;

10.

laakt en verwerpt elke onjuiste interpretatie van de boodschap van de Islam om een gewelddadige, wrede, totalitaire, onderdrukkende en expansiegerichte ideologie te creëren die de uitroeiing van christelijke minderheden rechtvaardigt; dringt er bij moslimleiders op aan alle terroristische aanvallen zonder voorbehoud te veroordelen, met inbegrip van de aanvallen gericht tegen religieuze gemeenschappen en minderheden en met name christenen;

11.

dringt erop aan dat onmiddellijk een grondig, onpartijdig en effectief onderzoek wordt gevoerd naar de aanslagen met het oog op het identificeren en berechten van de daders, organisatoren, geldschieters en sponsors van deze laakbare daden van terrorisme;

12.

is ervan overtuigd dat een doeltreffend antwoord op deze wandaden alleen gevonden kan worden indien Kenia zijn optreden coördineert met andere Afrikaanse landen, en verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Raad de veiligheids- en terroristische dreiging in de regio in kwestie aan te pakken in samenwerking met de Afrikaanse Unie, en de Afrikaanse Unie in dit verband te ondersteunen bij haar cruciale inspanningen gericht op het aanpakken van Al-Shabaab via AMISOM; verzoekt de EU met klem steun te verlenen aan pan-Afrikaanse en regionale mechanismen voor conflictbeheersing, zoals in het bijzonder de African Standby Force (ASF);

13.

roept de regering van Kenia op haar verantwoordelijkheid te nemen en iets te doen aan het geweld van Al-Shabaab, alsook aan de achterliggende oorzaken; is van mening dat veiligheid alleen kan worden gerealiseerd, als de verdeeldheden binnen de Keniaanse politiek en civiele maatschappij en de regionale onevenwichten op ontwikkelingsgebied naar behoren worden aangepakt; betreurt de late respons van de politiediensten; dringt er met name bij de regering op aan de terroristische aanvallen niet te gebruiken als voorwendsel voor het terugschroeven van de burgerlijke vrijheden; verzoekt de Keniaanse autoriteiten hun strategie inzake terrorismebestrijding te baseren op de rechtstaat en de eerbiediging van de grondrechten; acht het essentieel dat op de terrorismebestrijdingsmaatregelen democratisch en justitieel toezicht wordt uitgeoefend;

14.

verzoekt de Keniaanse autoriteiten met klem te voorkomen dat een kloof tussen de religieuze gemeenschappen ontstaat of dat de moslimgemeenschap op één lijn wordt gesteld met Al-Shabaab, en al het mogelijke te doen om de eenheid van het land te bewaren in het belang van de sociale en economische groei en de stabiliteit, alsmede de waardigheid en de mensenrechten van de bevolking; verzoekt de regering van Kenia, de oppositieleiders en de religieuze leiders iets te doen aan de historische grieven van marginalisering, regionale breuklijnen binnen het land en institutionele discriminatie, en erop toe te zien dat de terrorismebestrijdingsmaatregelen alleen de daders viseren en niet etnische en religieuze gemeenschappen in zijn algemeenheid;

15.

herinnert de Europese Dienst voor extern optreden en de lidstaten eraan dat zij in het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie van juni 2012 beloofd hebben bij alle gesprekken over terrorismebestrijding met derde landen de mensenrechten ter sprake te brengen;

16.

verzoekt de EU een programma voor militaire training in Kenia te implementeren en militair materieel ter beschikking te stellen, en samen te werken met het leger en de politiediensten van Kenia, en deze te trainen, bij het bestrijden van terrorisme, teneinde een verder oprukken van Al-Shabaab te voorkomen;

17.

verzoekt de regering van Kenia met klem er alles aan te doen om zich te houden aan de regels van de rechtsstaat en de mensenrechten, de democratische beginselen en de grondrechten in acht te nemen, en verzoekt de EU haar internationale partners hierbij te helpen en een financiële bijdrage ter beschikking te stellen voor het versterken van de bestaande governanceprogramma's, teneinde voor nationale veiligheid te zorgen en vrede en stabiliteit te brengen in het land en de regio; is van oordeel dat de geweldsspiraal van Al-Shabaab in samenwerking met de buurlanden moet worden aangepakt; verzoekt de EU hiervoor alle noodzakelijke steun op financieel en logistiek gebied en op het vlak van deskundigheid te bieden, inclusief de mogelijkheid van gebruikmaking van de Vredesfaciliteit voor Afrika en de EU-instrumenten voor crisisbeheersing;

18.

verzoekt de Keniaanse veiligheidstroepen zich bij hun respons op de terroristische bedreiging aan de wetten te houden; verzoekt de Keniaanse regering in te staan voor de veiligheid en de bescherming van de vluchtelingenkampen op haar grondgebied, in overeenstemming met internationale wetgeving;

19.

benadrukt dat het internationale terrorisme gefinancierd wordt door illegaal witwassen, losgeld, afpersing, drugshandel en corruptie; verzoekt de Commissie en de lidstaten de samenwerking met derde landen te vergroten ten aanzien van informatie-uitwisseling over witwaspraktijken en de financiering van terrorisme;

20.

betuigt andermaal zijn steun voor alle initiatieven om de dialoog en het wederzijds respect tussen religieuze en andere gemeenschappen te bevorderen; verzoekt alle religieuze autoriteiten verdraagzaamheid te bevorderen en initiatieven te nemen tegen haat en gewelddadige en extremistische radicalisering;

21.

hekelt de terroristische aanvallen op onderwijsinstellingen en -gebouwen, die een middel zijn om het onderwijs aan en de waardigheid van alle burgers te ondermijnen alsook om wantrouwen en verdeeldheid tussen gemeenschappen te veroorzaken; herinnert aan de ontvoering en verdwijning van christelijke meisjes in de Nigeriaanse stad Chibok door de jihadistische terreurgroepering Boko Haram, die wereldwijd werd veroordeeld;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van Kenia, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de Intergouvernementele Ontwikkelingsautoriteit (IGAD), de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/55


P8_TA(2015)0179

Vernieling van culturele locaties door IS/Da'esh

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de vernieling van cultuurgoederen door ISIS/Da'esh (2015/2649(RSP))

(2016/C 346/09)

Het Europees Parlement,

gezien de vragen met verzoek om mondeling antwoord aan de Raad en de Commissie over de vernieling van cultuurgoederen door ISIS/Da’esh (O-000031/2015 — B8-0115/2015 en O-000032/2015 — B8-0116/2015),

gezien artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) waarin wordt bepaald dat „het optreden van de Unie erop [is] gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen’, met name op het gebied van ‘instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang’ en dat ‘de Unie en de lidstaten de samenwerking met derde landen [bevorderen] en met de inzake cultuur bevoegde internationale organisaties”,

gezien Verordening (EG) Nr. 116/2009 van 18 december 2008 van de Raad betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (1),

gezien Verordening (EG) Nr. 1210/2003 van 7 juli 2003 van de Raad betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96 (2),

gezien Verordening (EU) Nr. 1332/2013 van de Raad van 13 december 2013 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (3), aangenomen op basis van Besluit 2013/760/GBVB van de Raad van 13 december 2013 houdende wijziging van Besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (4), en in het bijzonder artikel 11c betreffende de invoer, uitvoer of overdracht van Syrische cultuurgoederen,

gezien gemeenschappelijk optreden van de Raad 2001/555/GBVB van 20 juli 2001 betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie (5), zoals gewijzigd door gemeenschappelijk optreden van de Raad 2009/834/GBVB (6),

gezien de resolutie van de Raad van oktober 2012 over het opzetten van een informeel netwerk van wetshandhavingsautoriteiten en expertise op het gebied van cultuurgoederen (EU-Cultnet), (14232/2012),

gezien het Tweede Protocol bij Unesco-Verdrag van 1954 inzake de bescherming van cultuurgoederen in geval van een gewapend conflict, van 1999,

gezien de Unesco-Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen te verbieden en te verhinderen van 14 november 1970,

gezien het Unesco-Verdrag van 16 november 1972 inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld,

gezien het Unesco-Verdrag van 17 oktober 2003 inzake de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed,

gezien het Unesco-Verdrag van 20 oktober 2005 inzake de bescherming en bevordering van de verscheidenheid van culturele uitdrukkingsvormen,

gezien het Unidroit-Verdrag van 1995 inzake de internationale terugkeer van gestolen en onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen,

gezien resolutie 2199 van de VN-Veiligheidsraad van 12 februari 2015 over de bedreiging van de internationale vrede en veiligheid als gevolg van terroristische daden door Al-Qaida (7),

gezien het Handvest van Venetië voor de restauratie en het behoud van monumenten en cultureel erfgoed van 1964, dat een internationaal kader schept voor de restauratie en het behoud van oude gebouwen,

gezien het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof als aangenomen op 17 juli 1998, en met name artikel 8, lid 2, letter b) onder ix), waarin wordt bepaald dat „het opzettelijk richten van aanvallen op gebouwen gewijd aan godsdienst, onderwijs, kunst, wetenschap of caritatieve doeleinden, historische monumenten, ziekenhuizen en plaatsen waar zieken en gewonden worden samengebracht, voor zover deze niet worden gebruikt voor militaire doeleinden” wordt beschouwd als een oorlogsmisdaad,

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake, waarin wordt bepaald, in paragraaf 211, dat „het opzettelijk vernietigen van cultureel en artistiek erfgoed, zoals thans gebeurt in Irak en Syrië, dient vervolgd te worden als oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid” (8),

gezien de gezamenlijke mededeling van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2015 over de regionale strategie voor Syrië en Irak en de dreiging die uitgaat van Da’esh (JOIN(2015)0002), waarin de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) de ernst van de vernieling en plundering van cultureel erfgoed inzagen bij de bestrijding van de crises en Syrië en Irak en onderkenden welke dreiging uitgaat van Da’esh,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat diverse archeologische, religieuze en culturele plaatsen in Syrië en Irak onlangs het doelwit zijn geworden van doelgerichte vernielingen door extremistische groeperingen die voornamelijk gelieerd zijn aan de Islamitische Staat in Irak en Syrië (ISIS/Da'esh) en dat deze stelselmatige aanvallen op cultureel erfgoed door Irina Bokova, directeur-generaal van de Unesco, zijn bestempeld als „culturele zuivering”;

B.

overwegende dat volgens de Unesco de term „culturele zuivering” verwijst naar een bewuste strategie om culturele verscheidenheid te vernietigen door gerichte acties tegen personen wegens hun culturele, etnische of religieuze achtergrond, in combinatie met opzettelijke aanvallen op hun gebedsplaatsen, monumenten en scholen, en dat de strategie van culturele zuivering die kan worden gadegeslagen in Irak en Syrië, zich manifesteert in aanvallen op cultureel erfgoed, dat wil zeggen zowel op fysieke, tastbare en gebouwde cultuuruitingen, zoals monumenten en gebouwen, als op minderheden en immateriële cultuuruitingen zoals gewoontes, tradities en geloofsovertuigingen (9);

C.

overwegende dat sommige acties waarbij cultureel erfgoed werd vernield, onder bepaalde omstandigheden worden beschouwd als misdaden tegen de menselijkheid (10); overwegende dat zij, met name wanneer zij gericht zijn tegen leden van een religieuze of etnische minderheid, gelijkgeschakeld kunnen worden aan een misdaad van vervolging als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder h), van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof;

D.

overwegende dat dergelijke acties waarbij culturele en historische locaties en voorwerpen worden vernield, niet nieuw zijn en niet alleen plaatsvinden in Irak en Syrië; overwegende dat volgens de Unesco „cultureel erfgoed een belangrijke component is van de culturele identiteit van gemeenschappen, groepen en individuen en van sociale cohesie en dat de opzettelijke vernieling ervan negatieve gevolgen heeft voor de menselijke waardigheid en de mensenrechten” (11); het feit benadrukkende dat, zoals o.a. door de Unesco is verklaard, de opbrengst van het plunderen en smokkelen van culturele en religieuze goederen en objecten in Irak en Syrië door ISIS/Da'esh, wordt gebruikt om de terreurdaden van ISIS/Da'esh te helpen ondersteunen, met als gevolg dat artistieke en culturele goederen „oorlogswapens” worden;

E.

overwegende dat de Unesco, dankzij de financiering die wordt verstrekt door de Europese Unie, tezamen met andere strategische partners op 1 maart 2014 het driejarige project „Emergency Safeguarding of the Syrian Heritage” heeft opgestart, dat met name gericht is op de dringende bescherming van het Syrische culturele erfgoed;

F.

overwegende dat de Europese Unie de Conventie inzake de bescherming van de verscheidenheid van culturele inhoud en kunstzinnige expressie die op 20 oktober 2005 is aangenomen, heeft geratificeerd, het eerste internationale rechtsinstrument waarmee de tweeledige economische en culturele aard wordt erkend van cultureel erfgoed, dat derhalve niet mag worden beschouwd als iets dat louter handelswaarde heeft;

G.

overwegende dat de Unesco-Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen te verbieden en te verhinderen, die werd ondertekend op 17 november 1970, en het Unidroit-Verdrag inzake de internationale terugkeer van gestolen en onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen van 24 juni 1995 essentiële rechtsinstrumenten zijn voor een betere bescherming van het mondiale culturele erfgoed;

H.

overwegende dat illegale handel in cultuurgoederen nu de op twee na belangrijkste vorm van illegale handel is, na die in drugs en wapens, en dat deze illegale handel wordt gedomineerd door netwerken van de georganiseerde misdaad en dat de huidige nationale en internationale mechanismen noch voldoende zijn toegerust noch voldoende worden ondersteund om deze problematiek aan te pakken (12);

I.

overwegende dat de bestrijding van illegale handel in cultuurgoederen geen specifieke bevoegdheid is van de Europese Unie, in zoverre dat die niet is verankerd in de Verdragen, maar wel valt onder verschillende bevoegdheidsterreinen van de EU, zoals de interne markt, de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR), cultuur en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB);

J.

overwegende dat de bestrijding van illegale handel in cultuurgoederen dringend beter moet worden gecoördineerd en dat er meer moet worden samengewerkt om de bewustwording te bevorderen, informatie te delen en het wettelijk kader te versterken; overwegende dat er in de Conclusies van de Raad van december 2011 over de voorkoming en bestrijding van misdaden tegen cultuurgoederen onder meer is aanbevolen dat de lidstaten de samenwerking tussen de wetshandhavingsinstanties, culturele autoriteiten en particuliere organisaties intensiveren;

K.

overwegende dat in oktober 2012 met een resolutie van de Raad een informeel netwerk is gecreëerd van wetshandhavingsautoriteiten en expertise op het gebied van cultuurgoederen (EU-Cultnet), met als hoofddoel de informatie-uitwisseling met betrekking tot de preventie van illegale handel in cultuurgoederen te verbeteren en informatie te identificeren en te delen over criminele netwerken die ervan worden verdacht bij de illegale handel betrokken te zijn;

L.

overwegende dat Irina Bokova, directeur-generaal van de Unesco op zaterdag 28 maart 2015 in Bagdad de campagne #Unite4Heritage heeft gestart om wereldwijd steun te verwerven voor de bescherming van cultureel erfgoed, door gebruik te maken van sociale netwerken;

1.

veroordeelt de opzettelijke vernieling van culturele, archeologische en religieuze monumenten door ISIS in Syrië en Irak ten zeerste;

2.

verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) passende politieke maatregelen te nemen, in overeenstemming met resolutie 2199 van de VN-Veiligheidsraad van 12 februari 2015, om een eind te maken aan de illegale handel in culturele goederen die afkomstig zijn van het grondgebied van Syrië en Irak gedurende conflictperiodes in deze contreien, zodat deze goederen niet kunnen worden gebruikt als financieringsbron;

3.

verzoekt de VV/HV culturele diplomatie en interculturele dialoog in te zetten als instrument om de verschillende gemeenschappen met elkaar te verzoenen en de vernielde culturele locaties weer op te bouwen;

4.

verzoekt de VV/HV, de EU en de lidstaten veiligheidsmaatregelen te nemen aan de buitengrenzen van de EU om te voorkomen dat cultuurgoederen uit Syrië en Irak de Unie in worden gesmokkeld en verzoekt hen op doeltreffende wijze samen te werken in het kader van een gezamenlijk optreden tegen de handel in kunstwerken van Syrische of Iraakse herkomst in Europa, aangezien een groot deel van de handel in kunst uit het Midden-Oosten bestemd is voor de Europese markt, samen met de Verenigde Staten en het gebied rond de Golf;

5.

stelt de Commissie in dit verband voor om zich in overeenstemming met paragraaf 17 van resolutie 2199 van de VN-Veiligheidsraad van 12 februari 2015 te concentreren op de bestrijding van de illegale handel in culturele kunstwerken, met name in goederen die deel uitmaken van het cultureel erfgoed en die sinds 6 augustus 1990 op illegale wijze uit Irak en sinds 15 maart 2011 uit Syrië zijn weggehaald; verzoekt de Commissie een gecoördineerde benadering uit te stippelen voor de bestrijding van die illegale handel, daarbij samenwerkend met degenen die op nationaal niveau verantwoordelijk zijn voor de opsporingsdiensten en in nauwe samenwerking met de Unesco en andere internationale organisaties zoals de Icom (Internationale Raad van Musea), het Internationaal Blauwe Schild Comité (ICBS) van de Icom, Europol, Interpol, Unidroit (Internationaal Instituut voor de eenmaking van het privaatrecht), de WCO (Werelddouaneorganisatie), de Icomos (Internationale Raad voor Monumenten en Landschappen) en het Iccrom (Internationaal Centrum voor de Studie tot het behoud en de restauratie van culturele goederen);

6.

verzoekt de VV/HV het Satellietcentrum van de Europese Unie in Torrejón erbij te betrekken, dat de besluitvormng van de Unie in het kader van het GBVB ondersteunt door materiaal te verstrekken dat afkomstig is uit de analyse van satellietbeelden, om archeologisch en cultureel erfgoed in Syrië en Irak in de gaten te houden en bij te houden op een lijst en om de werkzaamheden van Syrische archeologen te steunen, teneinde verdere plunderingen te voorkomen en het leven van burgers te beschermen;

7.

verzoekt de Commissie een snelle en veilige uitwisseling van informatie en het delen van optimale werkmethoden tot stand te brengen tussen de lidstaten om de strijd aan te binden tegen de illegale handel in culturele kunstwerken die onrechtmatig zijn weggehaald uit Irak en Syrië, en er bij de lidstaten op aan te dringen gebruik te maken van internationale hulpmiddelen voor politie- en douanefunctionarissen tegen de illegale handel in cultuurgoederen, zoals de speciale database „I-24/7” van Interpol voor gestolen kunstwerken, en het online communicatiemedium van het programma Archeo van de Werelddouaneorganisatie (WCO);

8.

verlangt dat er wordt nagedacht over het opzetten van Europese opleidingsprogramma's voor rechters, politie- en douanefunctionarissen, overheidsinstanties en marktdeelnemers in het algemeen, om degenen die betrokken zijn bij de bestrijding van de illegale handel in cultuurgoederen, in staat te stellen hun expertise te vergroten en te verbeteren, en initiatieven zoals de e-cursus voor Syrische erfgoedspecialisten, die in januari 2013 werd aangeprezen door de Icomos, lesmateriaal over risicobeheer bij rampen, eerstehulpmaatregelen voor culturele collecties en documentatietechniek te omarmen;

9.

verzoekt de Commissie zich te verbinden aan internationale projecten uit het maatschappelijk middenveld voor de bescherming en signalering van cultuurgoederen die gevaar lopen, zoals het AAAS-project voor geospatiale technologie, en de activiteiten van onderzoeksgemeenschappen te blijven ondersteunen, zoals Project Mosul dat is ontwikkeld door het Initial Training Network for Digital Cultural Heritage (gefinancierd met een subsidie voor Marie Skłodowska-Curie-acties);

10.

verzoekt de Commissie meer steun te verlenen aan het internationaal waarnemingscentrum voor de illegale handel in cultuurgoederen van de Icom, dat een noodlijst heeft opgesteld van Syrische en Iraakse antiquiteiten, bedoeld als hulpmiddel voor musea, douanebeambten, politieagenten en kunsthandelaren en -verzamelaars en waarbij naar verwachting satellietbeelden zullen worden gebruikt om de situatie ter plaatse te observeren, in samenwerking met Unitar;

11.

verzoekt de EU en de lidstaten bewustmakingscampagnes te ontwikkelen om de aankoop en verkoop van cultuurgoederen die afkomstig zijn van illegale handel vanuit oorlogsgebieden, te ontmoedigen;

12.

verzoekt de lidstaten de nodige stappen te ondernemen om universiteiten, onderzoeksinstanties en culturele instellingen te betrekken, onder andere via regels inzake beroepsethiek, bij de strijd tegen de illegale handel in cultuurgoederen uit oorlogsgebieden;

13.

dringt er bij de Commissie op aan de #Unite4Heritage-campagne van de Unesco te ondersteunen door een voorlichtingscampagne te starten die gericht is op Irak en Syrië, om de bewustwording te vergroten van het belang van het daar aanwezige cultureel erfgoed, van de manier waarop de opbrengst van plunderingen worden ingezet om onderdrukking door de regering en terreurdaden te financieren en van de mogelijke straffen voor de illegale invoer van cultuurgoederen die afkomstig zijn uit deze landen, of uit derde landen;

14.

verzoekt de Commissie de werking te versterken en te verbeteren van het informele netwerk van wetshandhavingsautoriteiten en expertise op het gebied van cultuurgoederen (EU-Cultnet) dat is opgezet met de resolutie van de Raad van oktober 2012, waarvan het doel is om de uitwisseling van informatie in verband met de preventie van de illegale handel in cultuurgoederen te verbeteren en de totstandbrenging van een aanvullend instrument te beogen om de invoer van cultuurgoederen die onrechtmatig door Syrië en Irak naar de EU zijn verplaatst, te controleren;

15.

verzoekt de Raad de Eurojust- en Europolafdelingen te versterken die zich bezighouden met het ondersteunen van de lopende onderzoeken, de preventie en de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot de illegale handel in cultuurgoederen;

16.

is tevreden met de heropstarting van de acties van het Internationaal Blauwe Schild Comité van de Icom;

17.

verzoekt de Europese Unie de nodige stappen te ondernemen, in samenwerking met de Unesco en het Internationaal Strafhof, om binnen het internationaal recht de categorie „misdaden tegen de menselijkheid” uit te breiden tot daden waardoor het cultureel erfgoed van de mensheid opzettelijk op grote schaal wordt beschadigd of vernield;

18.

dringt er bij de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan op aan de Unesco-Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen te verbieden en te verhinderen van 1970, de Unidroit-Overeenkomst van 1995 en het Haags Verdrag inzake de bescherming van cultuurgoederen in geval van een gewapend conflict van 1954, alsmede het Tweede Protocol hierbij van 1999, te ratificeren;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de directeur-generaal van de Unesco, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 39 van 10.2.2009, blz. 1.

(2)  PB L 169 van 8.7.2003, blz. 6.

(3)  PB L 335 van 14.12.2013, blz. 3.

(4)  PB L 335 van 14.12.2013, blz. 50.

(5)  PB L 200 van 25.7.2001, blz. 5.

(6)  PB L 297 van 13.11.2009, blz. 18.

(7)  http://www.refworld.org/docid/54ef1f704.html

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0076.

(9)  http://www.unesco.org/new/en/media-services/single-view/news/ conference_report_heritage_and_cultural_diversity_at_risk_in_iraq_and_syria/

(10)  International Criminal Tribunal for Yugoslavia, Kordić & Čerkez, 26 februari 2001, IT-95-14/2; punten 207 en 208.

(11)  UNESCO Declaration on Intentional Destruction of Cultural Heritage (Verklaring van de Unesco over de opzettelijke vernieling van cultureel erfgoed), 2003.

(12)  http://www.africa-eu-partnership.org/newsroom/all-news/morocco-africa-eu-workshop-fight-against-illegal-trafficking-cultural-goods


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/60


P8_TA(2015)0180

De situatie in de Malediven

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de situatie op de Maldiven (2015/2662(RSP))

(2016/C 346/10)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de Maldiven,

gezien de gezamenlijke plaatselijke verklaring van de Europese Unie van 20 januari 2012 over de recente ontwikkelingen op de Maldiven, onder meer de arrestatie van een strafrechter,

gezien de gezamenlijke plaatselijke verklaring van de Europese Unie van 30 september 2014 over bedreigingen voor het maatschappelijk middenveld en de mensenrechten op de Maldiven,

gezien de gezamenlijke plaatselijke verklaring van de Europese Unie van 24 februari 2015 over de rechtsstaat op de Maldiven,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 30 april 2014 over de herinvoering van de doodstraf op de Maldiven,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 14 maart 2015 over de veroordeling van Mohamed Nasheed, voormalig president van de Maldiven,

gezien de verklaring van Zeid Ra'ad al-Hussein, hoge commissaris voor de rechten van de mens van de VN, van 18 maart 2015 over het proces tegen voormalig president Mohamed Nasheed,

gezien de verklaring van Gabriela Knaul, speciaal rapporteur van de VN voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, van 19 maart 2015 over het feit dat democratie op de Maldiven niet mogelijk is zonder een rechtvaardige en onafhankelijke rechterlijke macht,

gezien het eindverslag van de waarnemersmissie van de EU naar de parlementsverkiezingen in de Republiek der Maldiven van 22 maart 2014,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij de Maldiven partij zijn,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Mohamed Nasheed, voormalig president van de Maldiven, op 13 maart 2015 tot 13 jaar gevangenis is veroordeeld op beschuldiging van terrorisme wegens de arrestatie in januari 2012 van de toenmalige hoogste strafrechter, waarover de EU haar bezorgdheid heeft uitgedrukt;

B.

overwegende dat het controversiële proces niet voldeed aan de nationale en internationale normen voor de rechtspraak, ondanks de oproep van de Verenigde Naties om de gerechtelijke procedure tegen voormalig president Nasheed rechtvaardig en transparant te laten verlopen;

C.

overwegende dat Mohamed Nasheed, die zich reeds lang op niet-gewelddadige wijze inzet voor de mensenrechten en de pluralistische democratie, tijdens de dertigjarige dictatuur van president Maumoon Abdul Gayoom herhaaldelijk is gevangengezet en onder omstreden omstandigheden aftrad, vier jaar nadat hij zijn ambt als eerste democratisch gekozen president van de Maldiven had opgenomen;

D.

overwegende dat het ontbreken van politieke onafhankelijkheid en afdoende opleiding bij de Maldivische rechterlijke macht de geloofwaardigheid van het rechtsbestel zowel in eigen land als internationaal aantast;

E.

overwegende dat Tholhath Ibrahim en Mohamed Nazim, voormalige ministers van Defensie, onlangs tot respectievelijk 10 en 11 jaar gevangenis zijn veroordeeld, terwijl Ahmed Nazim, voormalig ondervoorzitter van de Majlis, tot 25 jaar gevangenis werd veroordeeld; overwegende dat ook deze rechtszaken door onregelmatigheden zouden zijn ontsierd;

F.

overwegende dat politici uit de oppositie routinematig worden geïntimideerd en dat de Maldiven in een recent rapport van het Comité van de Interparlementaire Unie over de mensenrechten van parlementsleden worden aangeduid als een van de ergste landen ter wereld vanuit het oogpunt van aanvallen tegen en foltering en intimidatie van parlementsleden in de oppositie;

G.

overwegende dat het Maldivische parlement op 30 maart 2015 een wijziging van de wet op gevangenisstraf en voorwaardelijke invrijheidstelling heeft aangenomen waardoor mensen die een gevangenisstraf uitzitten geen lid van een partij mogen zijn; overwegende dat Mohamed Nasheed hierdoor de facto van de actieve politiek wordt uitgesloten en hem belet wordt om deel te nemen aan de presidentsverkiezingen in 2018;

H.

overwegende dat sinds februari 2015 ten minste 140 vreedzame demonstranten werden gearresteerd en dat zij alleen werden vrijgelaten onder voorwaarden die hun recht om nog verder te demonstreren ernstig inperken;

I.

overwegende dat maatschappelijke organisaties en voorvechters van de mensenrechten steeds meer te maken krijgen met pesterijen, intimidatie een aanvallen, met inbegrip van de Commissie voor de rechten van de mens van de Maldiven, die voor het hooggerechtshof is gedaagd op beschuldiging van hoogverraad en het ondermijnen van de grondwet, omdat zij een rapport over de mensenrechtensituatie op de Maldiven heeft opgesteld voor de universele periodieke toetsing van de Raad voor de rechten van de mens van de VN; overwegende dat ngo's met intrekking van hun erkenning worden bedreigd;

J.

overwegende dat de persvrijheid in de afgelopen jaren ernstig is beknot en dat drie journalisten zijn gearresteerd toen zij berichtten over de politieke demonstraties voor de vrijlating van Mohamed Nasheed; overwegende dat Ahmed Rilwan, een journalist die kritisch ten opzichte van de regering staat en die in augustus 2014 is verdwenen, nog steeds wordt vermist en dat gevreesd wordt dat hij dood is;

K.

overwegende dat de politieke onrust bovenop de bezorgdheid komt over een toenemend militante islam op de Maldiven en over het aantal geradicaliseerde jonge mannen die zich naar verluidt bij ISIS hebben gevoegd;

L.

overwegende dat het parlement van de Maldiven op 27 april 2014 heeft gestemd voor de opheffing van het in 1954 ingestelde moratorium op de doodstraf, waardoor het mogelijk wordt om een doodvonnis uit te spreken tegen minderjarigen vanaf zeven jaar, die schuldbekwaam kunnen worden geacht en worden geëxecuteerd zodra zij de leeftijd van 18 jaar bereiken, en die tot die tijd in hechtenis kunnen worden gehouden; overwegende dat dit in strijd is met de verplichtingen ten aanzien van de mensenrechten die de Maldiven als partij bij het Verdrag inzake de rechten van het kind is aangegaan;

M.

overwegende dat gastarbeiders te lijden hebben onder dwangarbeid, de confiscatie van hun identiteitskaarten en reisdocumenten, het inhouden of niet-betalen van hun loon en schuldhorigheid, en dat zij door de Maldivische autoriteiten met uitzetting zijn bedreigd naar aanleiding van hun protesten tegen discriminatie en geweld na een reeks aanvallen tegen gastarbeiders;

N.

overwegende dat een beperkt aantal vrouwen uit Sri Lanka, Thailand, India, China, de Filipijnen, Oost-Europa, de landen van de voormalige Sovjetunie, Bangladesh en de Maldiven het slachtoffer zijn van sekshandel op de Maldiven en dat sommige Maldivische kinderen volgens berichten het slachtoffer zijn van seksueel misbruik en dwangarbeid;

1.

is zeer verontrust over de toenemende tendens naar autoritair bestuur op de Maldiven, het harde optreden tegen politieke tegenstanders en de intimidatie van de media en het maatschappelijk middenveld, waardoor de in de afgelopen jaren geboekte vooruitgang bij de invoering van mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat in het land op het spel komt te staan; roept alle partijen op om zich te onthouden van handelingen die deze crisis nog verder kunnen aanwakkeren, en de democratie en de rechtsstaat te eerbiedigen;

2.

betreurt de ernstige onregelmatigheden in de rechtszaak tegen voormalig president Nasheed; dringt erop aan dat hij onverwijld wordt vrijgelaten en dat, indien tegen zijn veroordeling beroep wordt aangetekend, de rechten van de heer Nasheed ten volle worden gerespecteerd overeenkomstig de internationale verbintenissen, de nationale grondwet van de Maldiven en alle internationaal erkende waarborgen voor een eerlijk proces; verzoekt de EU-delegatie naar Sri Lanka en de Maldiven erop aan te dringen dat hen wordt toegestaan het proces in beroep nauwlettend te volgen;

3.

onderstreept dat de eerbiediging van de rechtsstaat, het recht op een eerlijk proces, een behoorlijke rechtsbedeling en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht overeenkomstig de bepalingen van het IVBPR centrale elementen in het democratische proces vormen; benadrukt dat alle Maldivische burgers, ook voormalig president Mohamed Nasheed, moeten worden behandeld volgens deze beginselen, die van groot belang zijn voor een pluralistische samenleving;

4.

dringt aan op een geloofwaardig en inclusief politiek proces waarbij alle democratische krachten worden betrokken, teneinde de stabiliteit op de Maldiven te herstellen en te handhaven en het land weer in de richting van de overgang naar een democratisch bestel te sturen; dringt aan op onmiddellijke beëindiging van de intimidatie van politieke tegenstanders; verzoekt de regering van de Maldiven de nodige stappen te nemen om het vertrouwen in haar toewijding aan de democratie, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de rechtsstaat, met inbegrip van de eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting en vergadering en de eerbiediging van een eerlijke rechtsbedeling, te herstellen;

5.

dringt aan op onmiddellijke beëindiging van de politieke inmenging in en op depolitisering van het rechtsbestel op de Maldiven; vraagt om dringende hervormingen die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Maldivische rechtspraak moeten garanderen, teneinde in eigen land en internationaal het vertrouwen in het functioneren van die rechtspraak te herstellen; onderstreept dat deze hervormingen onverwijld moeten worden goedgekeurd en uitgevoerd;

6.

herinnert de regering van de Maldiven eraan dat de grondwet van het land het recht op betogen erkent, en dat vrijlatingsvoorwaarden die mensen beletten om vreedzaam te demonstreren onwettig zijn;

7.

dringt aan op onmiddellijke beëindiging van het geweld tegen vreedzame demonstranten en herinnert de veiligheidsstrijdkrachten aan hun plicht om vreedzame demonstranten tegen gewelddadige bendes te beschermen; verzoekt de regering van de Maldiven om een einde te maken aan de straffeloosheid waarmee burgerwachten geweld tegen mensen gebruiken, en om religieuze tolerantie, vreedzame betogingen, kritische media en het maatschappelijk middenveld te bevorderen; dringt erop aan dat de plegers van dergelijk gewelddadige aanvallen worden berecht;

8.

verzoekt de regering van de Maldiven een gedegen onderzoek naar de verdwijning van Ahmed Rilwan mogelijk te maken;

9.

veroordeelt de herinvoering van de doodstraf op de Maldiven en dringt er bij de regering en het parlement van de Maldiven op aan het moratorium op de doodstraf opnieuw in te stellen;

10.

moedigt alle actoren op de Maldiven aan om op alle terreinen constructief samen te werken, vooral ten aanzien van de klimaatverandering, die het land kan destabiliseren;

11.

verzoekt de plaatselijke autoriteiten de minimumnormen met het oog op de uitbanning van mensenhandel na te leven; prijst de aanhoudende inspanningen om het probleem aan te pakken en de vooruitgang die daarbij is geboekt, maar dringt erop aan dat de bepalingen van de wet ter voorkoming van mensenhandel onverwijld worden toegepast, aangezien er nog steeds ernstige problemen zijn op het gebied van rechtshandhaving en de bescherming van slachtoffers;

12.

verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten om een waarschuwing met betrekking tot de mensenrechtensituatie op de Maldiven op hun websites met reisadviezen te plaatsen;

13.

dringt er bij de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Europese Dienst voor extern optreden op aan dat zij de politieke situatie op de Maldiven van nabij blijven volgen en in de bilaterale betrekkingen van de EU met dit land alsmede in internationale multilaterale fora een proactieve rol spelen om stabiliteit tot stand te brengen, de democratie en de rechtsstaat te versterken en de volledige eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in het land te waarborgen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, en het parlement en de regering van de Republiek der Maldiven.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/63


P8_TA(2015)0181

Voortgangsverslag 2014 over Albanië

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Albanië (2014/2951(RSP))

(2016/C 346/11)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 over de vooruitzichten van de landen op de Westelijke Balkan op toetreding tot de EU,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 en van de Raad Algemene Zaken van 16 december 2014,

gezien het advies van de Commissie over het verzoek van Albanië om toetreding tot de Europese Unie van 9 november 2010 en het verslag van de Commissie van 4 juni 2014 over de vooruitgang die door Albanië is geboekt met betrekking tot de strijd tegen corruptie en de georganiseerde misdaad en op het gebied van de hervorming van het rechtsstelsel (COM(2014)0331),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2014-2015” van 8 oktober 2014 (COM(2014)0700), samen met het werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2014)0304 getiteld „Albania 2014 Progress Report”, alsmede het indicatieve strategiedocument over Albanië (2014-2020) dat op 18 augustus 2014 is goedgekeurd,

gezien de resolutie van het Albanese parlement van 24 december 2014 over de politieke overeenkomst tussen de regerende meerderheid en de oppositie,

gezien zijn eerdere resoluties over Albanië,

gezien het werk van Knut Fleckenstein in zijn hoedanigheid van permanent rapporteur voor Albanië van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Albanië de afgelopen jaren indrukwekkende vooruitgang heeft geboekt op de weg naar toetreding tot de EU en om deze reden in juni 2014 de status van kandidaat-lidstaat heeft verkregen; dat er nog altijd problemen zijn die snel en efficiënt moeten worden aangepakt zodat Albanië verdere vorderingen kan maken op de weg naar het EU-lidmaatschap;

B.

overwegende dat de coherente vaststelling en effectieve tenuitvoerlegging van duurzame hervormingen op de vijf prioritaire gebieden de democratische transformatie in Albanië ondersteunen en de weg vrijmaken voor het opstarten van toetredingsonderhandelingen met de EU; dat het toetredingsproces van Albanië een drijvende kracht is geworden achter EU-gerelateerde hervormingen in Albanië, en dat het tijdschema ervan afhankelijk zal zijn van de snelheid waarmee die zullen worden verwezenlijkt en van de kwaliteit ervan; dat de opening van toetredingsonderhandelingen een stimulans zou vormen voor verdere hervormingen omdat er een tastbaar en geloofwaardig EU-perspectief geboden wordt;

C.

overwegende dat toetreding tot de EU een inclusief proces is waarbij het gehele land en alle Albanese burgers betrokken zijn; dat een constructieve en duurzame politieke dialoog over EU-gerelateerde hervormingen, in een geest van samenwerking en compromis tussen de belangrijkste politieke krachten, van vitaal belang is voor verdere vorderingen in het toetredingsproces; dat er politieke consensus over en brede publieke steun voor het EU-integratieproces bestaat; dat het succes van de hervormingsagenda sterk afhankelijk is van een democratisch politiek klimaat;

D.

overwegende dat het Europees Parlement een belangrijke rol heeft gespeeld in de inspanningen om een gezond politiek klimaat in het land te scheppen;

E.

overwegende dat de EU van de rechtsstaat het kernpunt van het uitbreidingsproces heeft gemaakt; dat tastbare vooruitgang op het gebied van de onafhankelijkheid van de rechtspraak en de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad essentieel is om het EU-integratieproces te bevorderen; dat krachtige politieke steun van cruciaal belang is om op deze gebieden vooruitgang te boeken;

F.

overwegende dat er aanzienlijke stappen moeten worden gezet bij het hervormen van het rechtsstelsel en het toepassen van die hervormingen; dat de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad ondanks de geboekte vooruitgang een grote uitdaging blijft; dat de vrijheid van meningsuiting en de onafhankelijkheid van de media nog altijd niet zijn gegarandeerd;

G.

overwegende dat de aanwezigheid van een professionele, effectieve en op verdienste gebaseerde overheid de ruggengraat is van het integratieproces van elk land dat lid wil worden van de EU;

H.

overwegende dat Albanië constructieve betrekkingen met zijn buurlanden onderhoudt en zich op voorbeeldige wijze aan het buitenlands beleid van de EU heeft aangepast;

1.

complimenteert Albanië met het verkrijgen van de status van kandidaat-lidstaat; benadrukt dat dit moet worden gezien als een aanmoediging om nog intensiever verder te gaan met hervormen; spreekt zijn aanhoudende steun uit voor het EU-integratieproces van Albanië; is van mening dat alleen met concrete maatregelen en aanhoudende politieke inzet om die maatregelen uit te voeren de democratische transformatie kan worden bestendigd en de EU-gerelateerde hervormingen kunnen worden doorgevoerd; moedigt Albanië aan om degelijke resultaten te boeken met betrekking tot de EU-gerelateerde hervormingen;

2.

meent dat het van wezenlijk belang is dat alle politieke partijen daadwerkelijk met elkaar blijven samenwerken, en met elkaar met eerlijke middelen kunnen wedijveren om te komen tot betere politieke ideeën en concepten, dat deze samenwerking wordt ondersteund, en dat een democratische politieke cultuur tot stand komt met als uitgangspunt dat democratische politieke processen voortkomen uit een dialoog waarin getracht wordt compromissen te sluiten en te aanvaarden; is ervan overtuigd dat dit het vertrouwen van burgers in de openbare instellingen zal doen toenemen; verzoekt de regeringscoalitie met klem de uitoefening van het recht van de oppositie op democratische controle te faciliteren, en dringt er bij de oppositie op aan dat zij dit recht volledig en op verantwoordelijke wijze uitoefent;

3.

is verheugd over de oprichting van gezamenlijke werkgroepen in het kader van de dialoog op hoog niveau over de belangrijkste prioriteiten met als doel een breed platform tot stand te brengen voor de soepele doorvoering van hervormingen en toezicht te waarborgen op de vooruitgang op de vijf sleutelgebieden, met name de hervorming van de overheid, de versterking van de rechterlijke macht, de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad, en de betere bescherming van de mensenrechten; moedigt de autoriteiten aan intensiever te werken aan deze prioriteiten en degelijke resultaten te boeken bij de tenuitvoerlegging ervan;

4.

roept op de snelle oprichting van een inclusieve nationale raad voor Europese integratie waaraan eveneens vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke instellingen deelnemen met als doel een brede nationale consensus te bereiken over de EU-gerelateerde hervormingen en in het EU-toetredingsproces; roept de betreffende organen op om belanghebbenden en het bredere publiek volledig en tijdig te informeren over de voortgang van het EU-integratieproces;

5.

onderstreept de rol van het parlement als voornaamste democratische instelling en roept de bevoegde autoriteiten dan ook op de toezichthoudende rol van het parlement te versterken en te zorgen voor een meer geïnstitutionaliseerd overleg over ontwerpwetgeving; is in dit verband verheugd over de op 5 maart 2015 goedgekeurde herziene wet inzake de rol van het parlement in het Europese integratieproces van Albanië, alsook over de op basis van een consensus tot stand gekomen parlementaire resolutie van 24 december 2014 waarin is overeengekomen dat de oppositie zich weer aansluit bij de politieke werkzaamheden en dat de regeringspartijen met de oppositie consensus proberen te bereiken over belangrijke hervormingen, dat de besluiten van het grondwettelijk hof worden geëerbiedigd en dat de kwestie van personen met een strafblad die een openbaar ambt bekleden of zich kandidaat stellen voor een openbaar ambt zal worden opgelost; roept op tot een adequate en tijdige tenuitvoerlegging ervan op constructieve wijze; roept alle politieke partijen ertoe op de democratische consensusvorming te verbeteren, die cruciaal is om het toetredingsproces vooruit te helpen; vindt het belangrijk dat het maatschappelijke middenveld, de media en de burgers van Albanië de leiders van het land om rekenschap vragen voor specifieke beleidsresultaten;

6.

is bezorgd over de voortdurende toename van de politieke polarisatie in Albanië waardoor verdere inspanningen met het oog op EU-integratie zouden kunnen worden belemmerd; herinnert de regeringscoalitie en de oppositie aan hun gedeelde verantwoordelijkheid jegens de burgers voor een duurzame, constructieve en inclusieve politieke dialoog op basis waarvan de belangrijkste hervormingen kunnen worden goedgekeurd en uitgevoerd; verzoekt de regeringspartijen en de oppositie te blijven streven naar een echte politieke dialoog en op constructieve wijze samen te werken;

7.

onderstreept dat alleen met een goed functionerende overheid alle andere hervormingen met succes kunnen worden uitgevoerd; is dan ook verheugd over het feit dat een begin is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de wet inzake het ambtelijk apparaat en roept op tot de verdere correcte uitvoering ervan zodat de bestuurlijke capaciteiten worden vergroot, de overheid gedepolitiseerd wordt en de corruptie onder ambtenaren bestreden wordt, verdiensten een grotere rol gaan spelen bij benoemingen, bevorderingen en ontslagen, de doeltreffendheid, transparantie, verantwoordingsplicht, professionaliteit en financiële houdbaarheid van het ambtelijk apparaat versterkt worden en goed bestuur op alle niveaus in de hand wordt gewerkt; roept op tot versterking van het personeelsbeheer, een evaluatiesysteem voor ambtenaren en onafhankelijke toezicht op de tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake het ambtelijk apparaat; spoort ertoe aan een brede strategie voor de hervorming van de overheid te voltooien en de depolarisatie en de kennis over het EU-recht en de EU-besluitvormingsprocedures te blijven bevorderen; benadrukt de noodzaak om de openbare integriteit te versterken, openbare diensten te verbeteren en staatsmiddelen doeltreffender te beheren; roept op tot een verbetering van de openbare toegang tot diensten en informatie; is in dit verband verheugd over de nieuwe wet inzake toegang tot informatie; roept op tot versterking van de instelling van de ombudsman door voldoende rekening te houden met zijn bevindingen en aanbevelingen;

8.

benadrukt de noodzaak om de gefragmenteerde plaatselijke overheid te hervormen en een functionele lokale overheid op poten te zetten die kan inspelen op de behoeften van de burgers door op efficiënte wijze openbare diensten te verlenen; roept ertoe op de administratieve capaciteit van de plaatselijke overheden te versterken, zodat die hun gezag kunnen uitoefenen en de wet ten uitvoer kunnen leggen op een financieel houdbare manier; roept op tot meer transparantie, doeltreffendheid en inclusiviteit bij de plaatselijke overheden; wijst op de uitspraak van het grondwettelijk hof in het beroep tegen de hervorming van de administratieve en territoriale opdeling van het land;

9.

benadrukt het belang van de aanstaande plaatselijke verkiezingen en verzoekt de bevoegde autoriteiten de aanbevelingen van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR) en de centrale kiescommissie op te volgen; verzoekt om meer onafhankelijkheid en capaciteit van kiesorganen;

10.

benadrukt de noodzaak om de rechtsstaat te versterken en de rechterlijke macht te hervormen om ervoor te zorgen dat de burgers en het bedrijfsleven vertrouwen hebben in het rechtsstelsel; is verheugd over de toezegging van Albanië om het rechtsstelsel te hervormen, maar betreurt de voortdurende problemen met betrekking tot de werking ervan, zoals politisering en beperkte verantwoordingsplicht, een hoog corruptieniveau, onvoldoende middelen en achterstanden; wijst er andermaal op dat er nog veel moet worden gedaan om de onafhankelijkheid, de doeltreffendheid en de verantwoordingsplicht van de rechterlijke macht te vergroten en de benoemingen, de bevorderingen en de tuchtregeling voor rechters, openbare aanklagers en advocaten te verbeteren; verzoekt de autoriteiten om hervormingen door te voeren in constructieve samenwerking met alle belanghebbenden, waaronder relevante maatschappelijke organisaties, en door samenwerking met de Commissie van Venetië, middels de opstelling en uitvoering van een langetermijnstrategie voor de hervorming van het rechtsstelsel;

11.

herinnert aan de resolutie van het Albanese parlement van november 2013 over de integratie van Albanië in Europa waarin een aantal belangrijke maatregelen is vastgelegd, hoofdzakelijk met betrekking tot de rechtsstaat; onderstreept het belang van een strikte eerbiediging van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid en transparantie van rechterlijke instanties zoals het hooggerechtshof; benadrukt de noodzaak om de besluiten van het grondwettelijk hof op dit gebied na te leven; verzoekt de bevoegde autoriteiten de integriteit en onafhankelijkheid van belangrijke democratische instellingen en de depolitisering van de rechterlijke macht te bevorderen; verzoekt de bevoegde autoriteiten om onverwijld recht te doen aan de slachtoffers van de gebeurtenissen van 21 januari 2011;

12.

wijst op de onbevredigende staat van het jeugdstrafrecht; verzoekt de bevoegde autoriteiten met plannen te komen om de situatie te verbeteren;

13.

is bezorgd over het feit dat corruptie, onder andere binnen het rechtsstelsel, nog steeds een ernstig probleem is; dringt er bij Albanië op aan de corruptiebestrijding op alle niveaus aanzienlijk te versterken en het rechtskader, de institutionele capaciteit en de interinstitutionele informatie-uitwisseling en samenwerking te verbeteren; is verheugd over de benoeming van een nationale coördinator voor corruptiebestrijding die de activiteiten zal coördineren en toezicht zal houden op de tenuitvoerlegging op centraal vlak, en roept op tot de aanneming van een omvattende en strikte anticorruptiestrategie en actieplannen voor de periode 2014-2020; herhaalt dat er een sterker anticorruptiekader moet worden ontwikkeld dat een brede waaier van instellingen moet omvatten; neemt met voldoening kennis van de maatregelen ter verbetering van transparantie, waaronder de publicatie van vermogensverklaringen van hoge ambtenaren en de oprichting van anticorruptie-contactpunten in alle vakministeries;

14.

herhaalt de noodzaak om degelijke resultaten te boeken bij onderzoeken, vervolgingen en veroordelingen op alle niveaus, ook bij corruptie op hoog niveau; acht het van wezenlijk belang dat de efficiëntie van de onderzoeken wordt verbeterd en dat voldoende middelen, opleidingen en gespecialiseerd personeel worden ingezet in de strijd tegen corruptie, in het bijzonder op het gebied van openbare aanbestedingen, volksgezondheid, belasting, onderwijs, politie, douane en de plaatselijke overheid; pleit ervoor dat maatschappelijke organisaties deelnemen aan en toezicht houden op de corruptiebestrijding; roept ertoe op stelselmatig over te gaan tot inbeslagname van crimineel vermogen, witwassers stelselmatig te veroordelen en systematisch gebruik te maken van financieel onderzoek; verzoekt de bevoegde autoriteiten om de bestaande wetgeving betreffende de bescherming van klokkenluiders te uit te breiden;

15.

vindt het zorgwekkend dat er ondanks een positieve trend in de bestrijding van georganiseerde misdaad en met name in de strijd tegen mensenhandel en drugshandel nog steeds veel onopgeloste problemen zijn; erkent weliswaar dat recente politieoperaties goede resultaten hebben opgeleverd, maar roept Albanië er ook toe op een brede strategische aanpak te ontwikkelen en maatregelen te nemen om hindernissen voor de efficiëntie van onderzoeken weg te nemen teneinde op alle terreinen en niveaus goede resultaten te boeken op het gebied van onderzoeken, vervolgingen en veroordelingen; moedigt sterkere samenwerking tussen agentschappen aan, ook op plaatselijk niveau, evenals regionale en internationale politiële en judiciële samenwerking; beveelt aan dat er in de strijd tegen drugshandel nauwer wordt samengewerkt met partnerinstanties in de Westelijke Balkan en met de diensten van EU-lidstaten;

16.

prijst de inspanningen op het gebied van de bestrijding van mensenhandel, die nog altijd een grote uitdaging vormt; verzoekt de bevoegde autoriteiten om een brede en op de slachtoffers gerichte aanpak te ontwikkelen, interinstitutionele samenwerking te verbeteren en te zorgen voor capaciteitsopbouw voor openbare aanklagers, rechters en politie; wijst andermaal op de noodzaak van permanente, gespecialiseerde, gezamenlijke opleidingsactiviteiten voor officieren van justitie, rechters en politieagenten; is verheugd over de samenwerking van de Albanese politie en het Albanese openbaar ministerie met de EU-lidstaten, die goede resultaten heeft opgeleverd;

17.

prijst de ombudsman om zijn inspanningen om de mensenrechten te bevorderen, zijn openheid tegenover kwetsbare mensen en zijn samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld; betreurt het dat de jaarverslagen en de speciale verslagen van de ombudsman niet zijn besproken in het parlement en bijgevolg niet kunnen worden gepubliceerd en niet officieel erkend zijn; verzoekt de regering en het parlement de onafhankelijkheid en doeltreffendheid van mensenrechteninstellingen te vergroten, de samenwerking met het Bureau van de ombudsman te verbeteren en dit politiek en financieel te blijven ondersteunen;

18.

neemt kennis van de bezorgdheid over veiligheid in verband met de terugkeer van strijders uit het buitenland; juicht maatregelen om radicalisering te voorkomen en het verschijnsel strijders uit het buitenland te voorkomen; dringt aan op de tenuitvoerlegging van de strategie en het actieplan inzake terrorismebestrijding; is verheugd over de toename van het aantal personeelsleden bij de terrorismebestrijdingseenheid van de politie en moedigt intensievere regionale samenwerking aan in de strijd tegen terrorisme; is ingenomen met de nieuwe operationele overeenkomst die met Europol is gesloten en roept op tot de effectieve tenuitvoerlegging ervan;

19.

benadrukt dat de deelname van burgers aan het openbare leven, de beleidsplanning en de besluitvorming en het proces van integratie in de EU moet worden versterkt om een brede nationale consensus over hervormingen en het EU-toetredingsproces te bevorderen; beveelt verdere ontwikkeling aan van de mechanismen voor raadpleging van (en tussen) het maatschappelijk middenveld en plaatselijke gemeenschappen; vreest dat de politisering van maatschappelijke organisaties hun mogelijke bijdrage aan de versterking van de democratische cultuur kan verzwakken;

20.

prijst de religieuze harmonie, het klimaat van religieuze verdraagzaamheid en de over het algemeen goede interetnische betrekkingen in het land; verzoekt de bevoegde autoriteiten om het klimaat van inclusie en tolerantie voor alle minderheden in het land te blijven bevorderen; verzoekt de regering een brede wet betreffende minderheden in te dienen om de huidige lacunes in de wetgeving weg te werken overeenkomstig de aanbevelingen van het Raadgevend Comité van de Raad van Europa voor het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden, en de wet betreffende de bescherming tegen discriminatie op doelmatige wijze ten uitvoer te leggen; prijst de commissaris voor de bescherming tegen discriminatie voor zijn bijdrage aan de strijd tegen discriminatie, onder meer die op grond van geslacht, in het bijzonder op de arbeidsmarkt, in het onderwijs en in de toegang tot maatschappelijke diensten; moedigt verdere maatregelen aan ter verbetering van de leefomstandigheden van de Roma door hun beter toegang te verschaffen tot inschrijving in de bevolkingsregisters, huisvesting, onderwijs, werk en maatschappelijke en gezondheidsdiensten; onderstreept dat de leefomstandigheden van de Roma moeten worden verbeterd via betere coördinatie tussen de centrale en de lokale overheden en via samenwerking tussen ministeries;

21.

is verheugd over de oprichting van de nationale raad voor gendergelijkheid en de benoeming van gendercoördinatoren in alle belangrijke ministeries; roept op tot verdere maatregelen tegen huiselijk geweld, ontoereikende toegang van vrouwen tot de rechter en gendervooroordelen op de arbeidsmarkt; is verheugd over de opname van de LGBTI-gemeenschap in de sociale-inclusiestrategie 2015-2020, de oprichting van een werkgroep LGBTI-rechten in het Ministerie van Sociale Zaken en de opening van het eerste opvanghuis voor LGBTI-personen; prijst de amendementen op het Wetboek van Strafrecht die haatdelicten en haatpropaganda op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit strafbaar stellen;

22.

moedigt de regering voorts aan te werken aan een wet inzake geslachtserkenning en ervoor te zorgen dat de voorwaarden voor geslachtserkenning voldoen aan de normen zoals vastgesteld bij aanbeveling CM/Rec(2010)5 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid of genderidentiteit; is van mening dat de fundamentele rechten van LGBTI-personen eerder worden gewaarborgd wanneer zij toegang hebben tot wettelijke regelingen zoals samenlevingscontracten, het geregistreerd partnerschap en het huwelijk, en moedigt de Albanese autoriteiten aan deze mogelijkheden in overweging te nemen;

23.

vraagt de Albanese autoriteiten gehoor te geven aan het verzoek van de Verenigde Naties en aan de aanbeveling van de ombudsman om een homogene en betrouwbare gegevensbank op te zetten, de in 2005 opgerichte coördinerende raad voor de bestrijding van eerwraak te activeren en een actieplan te ontwikkelen dat gericht is op de rechtsstatelijke aspecten van de bestrijding van eerwraak;

24.

onderstreept het cruciale belang van professionele, onafhankelijke en pluriforme publieke en particuliere media als hoeksteen van de democratie; is ernstig bezorgd over het gebrek aan echt onafhankelijke media en aan transparantie over eigendom en financiering van de media; moedigt Albanië te waarborgen dat journalisten vrij kunnen werken; benadrukt dat er nog meer inspanningen moeten worden geleverd om de onafhankelijkheid van de mediaregulator en de openbare omroep te waarborgen; is bezorgd over het gebrek aan transparantie over eigendom en financiering van de media, mediapolarisatie en zelfcensuur; roept op tot de versterking van de beroepsethiek van journalisten; dringt erop aan dat de smaadwetgeving naar behoren ten uitvoer wordt gelegd; merkt op dat de verkiezing van een nieuwe voorzitter en nieuwe bestuursleden van de Autoriteit voor audiovisuele media door de oppositie ter discussie wordt gesteld; verzoekt de regering de onafhankelijkheid van en de steun aan deze autoriteit te waarborgen, zodat zij haar taken ten volle kan verrichten, ook met betrekking tot het vergemakkelijken van de digitale omschakeling en de doelmatige tenuitvoerlegging van de wet audiovisuele media;

25.

is verheugd over de verbetering van het ondernemingsklimaat en over het nastreven van een functionerende markteconomie, maar roept de regering op tot het nemen van verdere maatregelen tegen de zwakke handhaving bij de uitvoering van contracten en de tekortkomingen in de rechtsstaat, evenals tegen de omvangrijke informele economie; roept op tot verdere hervormingen om het hoofd te bieden aan de concurrentiedruk op de gemeenschappelijke Europese markt; verzoekt de regering de bescherming van de eigendomsrechten te versterken en het tempo op te voeren bij de totstandbrenging van een duurzaam en samenhangend beleid op het gebied van legalisering, restitutie en compensatie van eigendommen; benadrukt hoe belangrijk het is om gunstige voorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling van de particuliere sector en voor buitenlandse directe investeringen;

26.

benadrukt dat onderwijs en opleiding moeten worden verbeterd om discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden aan te pakken en de inzetbaarheid van met name jongeren te vergroten; verzoekt de Commissie om nauw samen te werken met de regering om bepaalde zwaktes op de arbeidsmarkt te bestrijden, waaronder de toenemende werkeloosheid, en oplossingen te vinden die overeenstemmen met de Europa 2020-strategie; is verheugd over het indicatieve strategiedocument over Albanië (2014-2020) waarin wordt erkend dat het onderwijs, de werkgelegenheid en het sociaal beleid moeten worden ondersteund door middel van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA);

27.

verzoekt de bevoegde autoriteiten een nationale energiestrategie uit te stippelen waarin bijzondere nadruk ligt op hernieuwbare energie en energiezekerheid, met inbegrip van energiebronnendiversificatie; is van mening dat Albanië meer zou moeten investeren in hernieuwbare-energieprojecten en bijbehorende infrastructuur; verzoekt Albanië de ecologische impact van waterkrachtprojecten op het nationaal natuurbezit te overwegen; roept op tot naleving van de EU-kaderrichtlijn water, die tot doel heeft voor een goede ecologische en chemische status van alle natuurlijke oppervlaktewaterlichamen te zorgen;

28.

dringt er bij de Albanese autoriteiten op aan alomvattende beheersplannen voor de bestaande nationale parken te ontwikkelen met inachtneming van de kwaliteits- en beheersrichtsnoeren voor beschermde gebieden van categorie II van de World Commission of Protected Areas van de Internationale Unie voor natuurbehoud (IUCN); dringt er bij de autoriteiten op aan om af te zien van alle ontwikkelingsplannen die het netwerk van beschermde gebieden van het land kunnen aantasten, en verzoekt hen af te zien van de bouwplannen voor kleine en grootschalige waterkrachtcentrales, met name in de nationale parken; verzoekt met name om heroverweging van de plannen voor de bouw van waterkrachtcentrales langs de rivier de Vjosa en haar zijrivieren, aangezien deze projecten schadelijk zijn voor een van de laatste uitgebreide, intacte en bijna-natuurlijke rivierecosystemen van Europa;

29.

is verheugd over de voortdurende constructieve en proactieve houding van Albanië ten opzichte van regionale en bilaterale samenwerking; benadrukt de belangrijke rol die het land speelt bij de versterking van de regionale stabiliteit; prijst de politieke wil om de betrekkingen met Servië te verbeteren; spoort Albanië en Servië aan om verdere maatregelen te nemen en verklaringen af te leggen die de regionale stabiliteit en samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen in de hand werken; is verontrust over verklaringen van de Albanese premier waarin deze speculeert op de eenwording van Albanezen uit Albanië en Kosovo; verzoekt Albanië zich constructief te blijven opstellen in de regio en de kennis en ervaring die tijdens hun EU-toetredingsproces is opgedaan te delen met de andere landen in de Westelijke Balkan, teneinde de samenwerking te versterken en de regio verder te stabiliseren; is verheugd over de volledige aansluiting van Albanië bij de EU-standpunten inzake het buitenlands beleid, waaronder de beperkende EU-maatregelen jegens Rusland en de deelname van Albanië aan crisisbeheersingsoperaties in het kader van het GVDB; wijst op zijn streven als huidige fungerende voorzitter van het samenwerkingsproces in Zuidoost-Europa om de dialoog tussen de deelnemende landen te bevorderen; verzoekt Albanië actief deel te nemen aan de tenuitvoerlegging van de Adriatisch-Ionische strategie van de Europese Unie;

30.

dringt aan op meer samenwerking tussen het Europees Parlement en het parlement van Albanië; beveelt aan het toekomstige vergaderschema van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité EU-Albanië en dat van de dialoog op hoog niveau over de belangrijkste prioriteiten zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen om het parlementair toezicht op het EU-toetredingsproces te versterken;

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering en het parlement van Albanië.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/69


P8_TA(2015)0182

Voortgangsverslag 2014 over Bosnië en Herzegovina

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Bosnië en Herzegovina (2014/2952(RSP))

(2016/C 346/12)

Het Europees Parlement,

gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Bosnië en Herzegovina anderzijds, die op 16 juni 2008 werd ondertekend, en door alle EU-lidstaten en Bosnië en Herzegovina is geratificeerd,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 over de Westelijke Balkan en de bijlage daarbij met als titel „De agenda van Thessaloniki voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”,

gezien de conclusies van de Raad van 20 oktober, 17-18 november en 15-16 december 2014,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2014-2015” van 8 oktober 2014 (COM(2014)0700), samen met het werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2014)0305) getiteld „Bosnia and Herzegovina 2014 Progress Report”, alsmede het indicatieve strategiedocument over Bosnië en Herzegovina (2014-2017) dat op 15 december 2014 is goedgekeurd,

gezien de schriftelijke belofte met betrekking tot de EU-integratie van het presidentschap van Bosnië en Herzegovina van 29 januari 2015 waaraan de parlementaire vergadering van Bosnië en Herzegovina op 23 februari 2015 zijn goedkeuring heeft verleend,

gezien het besluit van de Raad van 19 januari 2015 om Lars-Gunnar Wigemark tot speciale vertegenwoordiger van de EU en hoofd van de delegatie voor Bosnië en Herzegovina te benoemen,

gezien zijn eerdere resoluties over het land,

gezien de werkzaamheden van Cristian Dan Preda als de vaste rapporteur over Bosnië en Herzegovina van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU herhaaldelijk ondubbelzinnig heeft verklaard zich te willen inzetten voor het Europees perspectief van Bosnië en Herzegovina en de territoriale integriteit, soevereiniteit en eenheid van het land;

B.

overwegende dat de EU Bosnië en Herzegovina een nieuwe mogelijkheid heeft geboden op grond van een gecoördineerde aanpak die is ontwikkeld om het land te helpen bij de hervatting van het hervormingsproces, de verbetering van de sociale en economische situatie en het dichterbij de Europese Unie te brengen; overwegende dat nu een even ondubbelzinnige inzet en betrokkenheid van de politieke elites van het land is vereist; overwegende dat toetreding tot de EU een inclusief proces is dat het hele land aangaat en alle burgers, en een nationale consensus over de hervormingsagenda vereist;

C.

overwegende dat de uitermate complexe en inefficiënte institutionele architectuur, het gebrek aan voldoende samenwerking en coördinatie tussen de politieke leiders van Bosnië en Herzegovina en alle bestuurslagen, de afwezigheid van een gemeenschappelijke visie en een politieke wil, en etnocentrische attitudes de vooruitgang ernstig hebben belemmerd; overwegende dat meningsverschillen op politiek en etnisch gebied uiterst negatieve gevolgen hebben gehad voor de werkzaamheden van de vergaderingen op nationaal niveau;

D.

overwegende dat de voortdurende politieke patstelling een ernstige belemmering vormt voor de stabilisering en ontwikkeling van het land en dat de burgers een veilige en voorspoedige toekomst wordt onthouden; overwegende dat politieke inertie, werkeloosheid en een zeer hoge mate van corruptie en ontevredenheid over de politieke elites in februari 2014 tot maatschappelijke onrust hebben geleid die zich vanuit Tuzla verspreidde over het hele land;

E.

overwegende dat de EU van de rechtsstaat het kernpunt van het uitbreidingsproces heeft gemaakt; overwegende dat krachtige politieke steun van cruciaal belang is om op deze gebieden vooruitgang te boeken;

F.

overwegende dat de corruptie wijdverbreid is, het openbaar bestuur gefragmenteerd is, de vele verschillende rechtsstelsels een uitdaging vormen, de samenwerkingsmechanismen met het maatschappelijk middenveld nog steeds zwak zijn, het medialandschap gepolariseerd is, en gelijke rechten voor alle constituerende bevolkingsgroepen en burgers niet gewaarborgd zijn;

G.

overwegende dat meer dan 50 % van de staatsinkomsten van Bosnië en Herzegovina wordt besteed aan de instandhouding van de administratie op tal van niveaus; overwegende dat Bosnië en Herzegovina op grond van indicatoren voor „gemakkelijk zakendoen” van de Wereldbank de laagste score van de Europese landen behaalt en behoort tot de landen met de laagste scores op de Corruption Perception Index (corruptieperceptie-index); overwegende dat Bosnië en Herzegovina het hoogste percentage jeugdwerkloosheid in Europa kent (59 % van de beroepsbevolking tussen 15 en 24 jaar);

1.

is verheugd over het feit dat de Raad heeft gereageerd op zijn oproep om de aanpak van de EU ten aanzien van Bosnië en Herzegovina opnieuw te bekijken; dringt er bij de nieuwe leiders van Bosnië en Herzegovina op aan zich volledig in te zetten voor de uitvoering van de noodzakelijke institutionele, economische en sociale hervormingen om het leven van de burgers van Bosnië en Herzegovina te verbeteren en om vooruitgang in de richting van het EU-lidmaatschap mogelijk te maken; wijst erop dat aanzienlijke vooruitgang bij de uitvoering van de hervormingsagenda, met inbegrip van het „Pact voor groei en banen”, noodzakelijk zal zijn opdat de aanvraag van het EU-lidmaatschap in aanmerking wordt genomen; onderstreept het feit dat Bosnië en Herzegovina, zoals elke (potentiële) kandidaat-lidstaat, moet worden beoordeeld op zijn eigen verdiensten, en dat de snelheid en kwaliteit van de noodzakelijke hervormingen het tijdspad voor de toetreding bepalen;

2.

benadrukt dat de Commissie bijzondere aandacht moet besteden aan de tenuitvoerlegging van het vonnis in de zaak Sejdić-Finci, wanneer de Raad haar vraagt een advies voor te bereiden over de aanvraag van het EU-lidmaatschap; verzoekt de Commissie bereid te zijn zich in te zetten voor een overeenkomst over de tenuitvoerlegging ervan om de gelijke rechten van alle burgers te garanderen, alsook om een actieve rol te spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU-agenda, met inbegrip van een functioneel systeem voor goed bestuur, democratische ontwikkeling en economische welvaart, en eerbiediging van de mensenrechten;

3.

steunt de Europese integratie van Bosnië en Herzegovina ten zeerste en is ervan overtuigd dat de versterkte aanpak van de EU onder meer moet focussen op sociaaleconomische kwesties, het ondernemingsklimaat, het institutioneel kader, de rechtsstaat en het bestuur, het wetshandhavingsbeleid, de rechterlijke macht, het maatschappelijk middenveld en de jeugd, en tegelijkertijd de EU-voorwaarden voor toetreding onveranderd moet houden; vraagt de HV/VV, de Commissie en de lidstaten een gecoördineerd, consistent en coherent EU-standpunt aan te houden en te tonen dat de EU-integratie van Bosnië en Herzegovina een prioriteit is van het buitenlands beleid van de EU; benadrukt dat de EU moet trachten alle financiële donoren samen te brengen ter ondersteuning van de efficiënte uitvoering van de nieuwe aanpak van de EU en de schriftelijke belofte;

4.

uit zijn tevredenheid over de schriftelijke belofte om te integreren in de EU, die werd gedaan door het presidentschap van Bosnië en Herzegovina, en die op 23 februari 2015 werd ondertekend door alle in het parlement vertegenwoordigde politieke partijen en ondersteund door het parlement zelf, over maatregelen om institutionele functionaliteit en efficiëntie in te voeren, hervormingen in alle bestuurslagen te starten, en om het verzoeningsproces te versnellen en de administratieve capaciteit te versterken; erkent dat de schriftelijke belofte de weg heeft vrijgemaakt voor de overeenkomst in de Raad op 16 maart 2015 om over te gaan tot sluiting en de inwerkingtreding van de stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO); is verheugd over de inwerkingtreding van de SAO, die gepland staat op 1 juni 2015, waardoor Bosnië en Herzegovina en de EU nauwer met elkaar kunnen samenwerken en hun banden kunnen versterken; vraagt alle politieke leiders volledig mee te werken aan de zorgvuldige en snelle uitvoering van de schriftelijke belofte met name wat betreft de versterking van de rechtsstaat en de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad; herinnert eraan dat politiek engagement en oprechte verantwoordelijkheid voor het hervormingsproces van essentieel belang zijn; vraagt de nieuwe leiders van Bosnië en Herzegovina met de EU een stappenplan af te spreken voor een brede en inclusieve hervormingsagenda om het land vooruit te brengen op de weg naar Europese integratie; roept op tot transparantie in het proces van de planning en uitvoering van de hervormingen en verzoekt dringend het maatschappelijk middenveld bij het hervormingsproces te betrekken;

5.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de verklaring die op 25 april 2015 is aangenomen op het congres van de Alliantie van onafhankelijke sociaaldemocraten (SNSD) in Oost-Sarajevo, waarin o.a. werd aangedrongen op een referendum over de onafhankelijkheid van de Republika Srpska in 2018; benadrukt het feit dat de Republika Srpska op grond van het akkoord van Dayton geen recht op afscheiding heeft; herinnert eraan dat met de ondertekening van de schriftelijke belofte, alle politieke partijen, en dus ook de SNSD, zich eraan hebben gecommitteerd de ‘soevereiniteit, de territoriale integriteit en de politieke onafhankelijkheid van Bosnië en Herzegovina’ te respecteren; verzoekt de nieuwe politieke leiders dringend zich te onthouden van tweedracht zaaiende nationalistische en separatistische retoriek die leidt tot polarisatie in de samenleving en zich serieus in te spannen voor hervormingen die het leven van de burgers in Bosnië en Herzegovina verbeteren, een democratische inclusieve en functionerende staat creëren en het land dichter bij de EU brengen;

6.

verzoekt de politieke leiders voorrang te geven aan het opzetten van een doeltreffend EU-coördinatiemechanisme, door instellingen op alle bestuursniveaus op efficiënte wijze aan elkaar te koppelen, om ervoor te zorgen dat het acquis in het hele land geharmoniseerd wordt omgezet en gehandhaafd met het oog op de algehele welvaart van de burgers; benadrukt dat zonder een dergelijk mechanisme het EU-toetredingsproces in een impasse zal blijven, aangezien de huidige organisatie van het land te inefficiënt en disfunctioneel is; benadrukt dat Bosnië en Herzegovina door de oprichting van een dergelijk mechanisme ten volle van de beschikbare fondsen zal kunnen profiteren; benadrukt dat met het oog op de hervorming concrete stappen moeten worden gezet en dat het land en de burgers een duidelijke richting moet worden geboden;

7.

benadrukt dat de aanpak van de sociaaleconomische behoeften van burgers prioriteit moet hebben; acht het echter ook van essentieel belang dat er naast politieke hervormingen aandacht blijft voor de democratisering van het politieke systeem; onderstreept het feit dat economische voorspoed alleen mogelijk is als deze gebaseerd is op een democratische en inclusieve samenleving en staat; benadrukt tevens dat Bosnië en Herzegovina geen succesvolle kandidaat voor het EU-lidmaatschap zal zijn zolang nog er geen passende institutionele omstandigheden zijn verwezenlijkt; merkt op dat een constitutionele hervorming die gericht is op consolidering, stroomlijning en versterking van het institutionele kader nog steeds van essentieel belang is voor de transformatie van Bosnië en Herzegovina tot een effectieve, inclusieve en volledig functionerende staat; herinnert eraan dat bij de toekomstige constitutionele hervorming ook rekening moet worden gehouden met de beginselen van federalisme, decentralisatie, subsidiariteit en legitieme vertegenwoordiging om te zorgen voor een efficiënt en soepel integratieproces van Bosnië en Herzegovina in de EU; dringt er bij alle politieke leiders op aan werk te maken van het doorvoeren van de nodige wijzigingen;

8.

is tevreden over de initiatieven van de Commissie om de door het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) gefinancierde projecten sneller uit te voeren en het economische bestuur te versterken; betreurt het dat het gebrek aan daadkracht gevolgen kan hebben voor de toewijzing van EU-middelen aan de politieke en sociaaleconomische ontwikkeling in het kader van IPA-II; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan overeenstemming te bereiken over nationale strategieën per sector, in het bijzonder voor prioritaire terreinen als vervoer, energie, milieu en landbouw, aangezien dit de voornaamste vereiste is om ten volle van IPA-financiering te kunnen genieten;

9.

spreekt zijn lof uit over het feit dat de verkiezingen van oktober 2014 goed zijn verlopen; stelt echter vast dat het verkiezingsproces voor de tweede maal op rij plaats had zonder dat elke burger zich voor elke functie kandidaat kon stellen; benadrukt dat alle nieuwe parlementaire organen en regeringen op alle niveaus dringend moeten worden ingesteld; spoort de nieuwe leiders aan het beginsel van algemeen, gelijk en rechtstreeks kiesrecht na te leven, zich open te stellen voor de bevolking, het gesprek aan te gaan met het maatschappelijk middenveld, en onverwijld verantwoorde antwoorden op hun legitieme bekommernissen te formuleren; roept de bevoegde autoriteiten op een onderzoek te starten naar de zeer ernstige beschuldigingen tegen de premier van de Republika Srpska (RS), die betrokken zou zijn bij het kopen van de stemmen van twee parlementariërs die geen lid van haar partij zijn, om een meerderheid te verwerven in de parlementaire vergadering van de RS (RSNA);

10.

is verheugd over de overrompelende nationale en internationale solidariteit, met inbegrip van het EU-programma voor herstel na overstromingen, naar aanleiding van de natuurrampen van 2014; is tevreden dat de EU op verzoek van Bosnië en Herzegovina onmiddellijk aanzienlijke reddings- en hulpverleningsmaatregelen heeft getroffen en in juli 2014 een donorconferentie heeft georganiseerd, onder auspiciën van de Commissie, samen met Frankrijk en Slovenië; onderstreept dat de Commissie Bosnië en Herzegovina heeft gevraagd deel uit te maken van het mechanisme voor civiele bescherming van de Unie; vraagt op alle niveaus doeltreffende en gecoördineerde preventiemaatregelen te treffen om de gevolgen van de huidige rampen aan te pakken en dergelijke rampen in de toekomst te voorkomen; is verheugd over de vele positieve voorbeelden van zeer nauwe interetnische samenwerking en steun na de overstromingen, een teken dat verzoening mogelijk is; is van mening dat regionale samenwerking en nauwe betrekkingen met buurlanden fundamenteel zijn voor een snelle reactie op dit soort rampen in de toekomst;

11.

herinnert eraan dat een professioneel, effectief en op verdiensten gebaseerd openbaar bestuur voor Bosnië en Herzegovina en ieder ander land dat lid van de EU wil worden, de ruggengraat van het integratieproces vormt; is uiterst bezorgd dat het openbaar bestuur, dat geacht wordt Bosnië en Herzegovina op weg te helpen naar EU-lidmaatschap en de levensomstandigheden van zijn burgers te verbeteren, gefragmenteerd, gepolitiseerd en disfunctioneel blijft; blijft bezorgd over de betaalbaarheid en over het feit dat het gebrek aan politieke wil voor de hervorming van het ambtelijk apparaat gevolgen kan hebben voor de openbare dienstverlening; verzoekt alle bevoegde actoren een nieuwe strategie voor de hervorming van het openbaar bestuur en een nieuw actieplan voor na 2014 aan te nemen om de complexe institutionele structuur te vereenvoudigen, de kosten te rationaliseren en de staat beter te laten functioneren;

12.

dringt er bij de autoriteiten op aan van corruptiebestrijding een absolute prioriteit te maken, omdat het nog niet tot bevredigende verbeteringen heeft geleid en alle sectoren ermee te maken hebben, met inbegrip van gezondheidszorg en onderwijs, die de meest kwetsbare mensen treffen, en het pessimisme onder burgers toeneemt en hun vertrouwen in de instellingen wordt aangetast; dringt aan op doeltreffende anti-corruptiemechanismen, onafhankelijke gerechtelijke afhandeling en inclusieve raadplegingen met alle belanghebbenden, waardoor een tijdige goedkeuring van een hernieuwd strategisch kader voor 2015-2019 moet worden gewaarborgd; dringt in het algemeen aan op efficiënte tenuitvoerlegging van anti-corruptiemaatregelen; is verheugd dat op staatsniveau een aantal anti-corruptiewetten werd aangenomen, met inbegrip van de bescherming van klokkenluiders en dat, op federaal niveau, preventie-organen werden opgericht; veroordeelt pogingen om de bestaande beginselen van de rechtsstaat te ondermijnen en uit zijn bezorgdheid over het feit dat de wet inzake belangenconflicten het juridisch kader verzwakt en een stap achteruit betekent voor de preventie van belangenconflicten, omdat het risico op politieke inmenging er door toeneemt en ambtenaren niet worden gestimuleerd om de regels na te leven; dringt aan op het versterken van parlementaire organen ter preventie van belangenconflicten; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan in ophefmakende corruptiezaken voor doeltreffende onderzoeken, vervolgingen en veroordelingen te zorgen, in het bijzonder in het kader van overheidsopdrachten en privatisering;

13.

blijft uiterst bezorgd over de inefficiëntie van het rechtsstelsel, het risico op politieke inmenging in rechtszaken, de politisering van benoemingsprocedures, de gefragmenteerde begrotingsprocedure op het vlak van de rechterlijke macht en het openbaar ministerie, en het risico op belangenconflicten in het rechtsstelsel; dringt er bij de nieuwe leiders van het land op aan structurele en institutionele hervormingen door te voeren en zo onder meer de harmonisering van de vier verschillende rechtsstelsels aan te pakken; nodigt hen uit de aanbevelingen van de Commissie te volgen, zoals bv. de institutionele hervorming van het rechtsstelsel op nationaal niveau, met inbegrip van de goedkeuring van een wet op rechtbanken van Bosnië en Herzegovina; dringt er bij de komende ministerraad op aan de reeds voorbereide nieuwe hervormingsstrategie voor het rechtsstelsel aan te nemen; spreekt nogmaals zijn steun uit voor de instelling van een Ombudsman; merkt op dat in de grondwet van de Republika Srpska nog steeds een moratorium op de doodstraf van kracht is en spoort de autoriteiten van de Republika Srpska aan de doodstraf met onmiddellijke ingang af te schaffen;

14.

vindt het zorgwekkend dat de toegang tot gratis rechtsbijstand slechts zeer beperkt is en dat het recht daarop nog steeds niet volledig wettelijk is vastgelegd in heel Bosnië en Herzegovina, waardoor het recht op toegang tot de rechter voor de meest kwetsbare mensen beperkt is; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan op staatsniveau een wet inzake gratis rechtsbijstand goed te keuren en de rol van het maatschappelijk middenveld bij het verstrekken daarvan duidelijk vast te leggen;

15.

is tevreden dat de gestructureerde dialoog over justitie tussen de EU en Bosnië en Herzegovina werd uitgebreid naar bijkomende kwesties betreffende de rechtsstaat, in het bijzonder corruptie en discriminatie, en dat deze uitbreiding positieve resultaten heeft opgeleverd op het vlak van regionale samenwerking, de vervolging van oorlogsmisdaden, en de professionalisering en doeltreffendheid van het rechtsstelsel; is ingenomen dat het maatschappelijk middenveld een rol heeft toebedeeld gekregen in het proces; stelt vast dat de omstandigheden in verschillende rechtbanken in de entiteiten zijn verbeterd, met inbegrip van de bescherming van getuigen;

16.

is bezorgd dat in bepaalde verklaringen de legitimiteit van de veroordelingen van het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY) ter discussie werd gesteld, waardoor de rechtbank in Den Haag wordt ondermijnd; dringt aan op stappen om de bescherming van slachtoffers te verbeteren en het werk van het kantoor van de aanklager van Bosnië en Herzegovina te verbeteren door de behandeling van oorlogsmisdaden van categorie II te herzien; is verheugd over de vorderingen bij het wegwerken van de achterstand bij de afhandeling van oorlogsmisdaden; stelt vast dat de vervolging van oorlogsmisdaden waarbij seksueel geweld werd gebruikt, is verbeterd en verzoekt dit proces voort te zetten; benadrukt dat de bevoegde autoriteiten het nog steeds niet goedgekeurde programma op nationaal niveau ter verbetering van het statuut van slachtoffers van dergelijke oorlogsmisdaden moeten goedkeuren, met inbegrip van het recht op compensatie, en ervoor moeten zorgen dat zij daadwerkelijk toegang krijgen tot de rechter, en dat zij de bepalingen van het strafrecht van Bosnië en Herzegovina inzake seksueel geweld in overeenstemming moeten brengen met internationale normen;

17.

spreekt zijn zorg uit over het onverminderd hoge aantal vermiste personen en de geringe voortgang op dat gebied; verzoekt de autoriteiten een intensieve vorm van samenwerking tussen de twee entiteiten tot stand te brengen en de inspanningen bij de opsporing van vermiste personen op te voeren;

18.

herdenkt alle slachtoffers van de genocide in Srebrenica in 1995 en betuigt zijn diepste gevoelens van medeleven aan de betrokken families en overlevenden; spreekt zijn steun uit voor organisaties zoals „Moeders van Srebrenica en Zepa”, met het oog op de cruciale rol die zij hebben vervuld om de aandacht hiervoor te vergroten en een bredere basis te creëren voor verzoening tussen alle burgers van het land; roept alle burgers van Bosnië en Herzegovina op de herdenking van de massamoord in Srebrenica twintig jaar geleden aan te grijpen als een kans om een verdere impuls te geven aan verzoening en samenwerking, twee elementen die voor alle landen uit de regio de belangrijkste voorwaarden vormen voor vervolgstappen op weg naar toetreding tot Europa;

19.

stelt bezorgd vast dat er in Bosnië en Herzegovina 84 500 binnenlandse ontheemden en 6 853 vluchtelingen zijn; is bezorgd over de schending van de rechten van teruggekeerde vluchtelingen in de Republika Srpska; is echter verheugd dat het parlement van de Federatie nieuwe maatregelen heeft aangenomen waardoor personen die terugkeren uit de Republika Srpska (RS), in de Federatie toegang hebben tot pensioenuitkeringen en gezondheidszorg, maar benadrukt dat het van belang is dat alle burgers gelijke toegang hebben tot sociale voorzieningen; verzoekt instanties op alle bestuurlijke niveaus, en in het bijzonder de autoriteiten van de Republika Srpska, de terugkeer van binnenlandse ontheemden en vluchtelingen te bespoedigen door alle daartoe benodigde wettelijke en bestuurlijke maatregelen te treffen en ten uitvoer te leggen; dringt aan op samenwerking op dit gebied en om de juiste voorwaarden te scheppen voor hun vreedzame en duurzame reïntegratie; vraagt dat de herziene strategie met betrekking tot bijlage VII van het vredesakkoord van Dayton effectief wordt uitgevoerd; vraagt de goede regionale samenwerking in het kader van het proces van de verklaring van Sarajevo voort te zetten; dringt aan op een alomvattende aanpak om de resterende problemen op te lossen om het land tegen 2019 te ontmijnen;

20.

spreekt nogmaals zijn steun uit voor de visumliberalisering die tot zichtbare positieve effecten heeft geleid voor de burgers van Bosnië en Herzegovina; herhaalt zijn toezegging om het recht op visumvrij reizen voor de burgers van de Westelijke Balkan te waarborgen; dringt daarnaast aan op maatregelen op nationaal niveau, in het bijzonder sociaaleconomische maatregelen voor de meest kwetsbare groepen, alsmede op actieve maatregelen ter verbetering van de samenwerking en informatie-uitwisseling bij de aanpak van netwerken van de georganiseerde misdaad, op strengere grenscontroles en op voorlichtingscampagnes; verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om de integriteit van de regeling voor vrijstelling van visumplicht te waarborgen en in samenwerking met de lidstaten mogelijk misbruik van het asielsysteem van de EU aan te pakken;

21.

merkt op dat de bestrijding van de georganiseerde misdaad en corruptie van fundamenteel belang is om pogingen tot criminele infiltratie in politieke, juridische en economische systemen tegen te gaan; stelt vast dat enige vooruitgang werd geboekt op het vlak van de bestrijding van georganiseerde misdaad en terrorisme; wijst erop dat het van belang is te voldoen aan de GRECO-aanbevelingen; neemt met zorg kennis van meldingen over toenemende radicalisering van jongeren in Bosnië en Herzegovina, die zich in betrekkelijk groten getale bij de terroristische strijders van IS aansluiten; dringt er bij de autoriteiten op aan het wetboek van strafrecht te wijzigen zodat het strafbaar stellen van de financiering van terrorisme wordt versterkt; is verheugd over de wijziging van het wetboek van strafrecht die behelst dat het lid worden van buitenlandse paramilitaire groeperingen wordt verboden en bestraft om religieuze radicalisering te voorkomen; benadrukt tevens dat het belangrijk is om alle vormen van extremisme en geweldsverheerlijkende radicalisering te voorkomen; is eveneens tevreden over grootschalige politieacties in heel Bosnië en Herzegovina, waarbij personen werden gearresteerd op verdenking van het organiseren, steunen en financieren van terroristische activiteiten, waaronder buitenlandse strijders; dringt erop aan in het wetboek van strafrecht van de Federatie van Bosnië en Herzegovina een bepaling over haatdelicten op te nemen; prijst de relevante agentschappen van Bosnië en Herzegovina voor hun inspanningen en vastberadenheid om de toenemende veiligheidsdreigingen op professionele wijze te bestrijden; verzoekt de Commissie om de bevoegde autoriteiten assistentie te verlenen bij het tegengaan van alle bedreigingen van de veiligheid en terroristische dreigingen;

22.

Veroordeelt streng de terroristische aanval van 27 april 2015 op een politiekantoor in de Oost-Bosnische stad Zvornik, waarbij een politieman omkwam en twee andere gewond raakten; uit zijn solidariteit met de slachtoffers en hun families; veroordeelt ten strengste de gewelddadige, extremistische ideologie achter deze aanval; vraagt de bevoegde autoriteiten, de verantwoordelijke veiligheidsdiensten en de gerechtelijke instellingen samen te werken bij het voeren van een snel en diepgaand onderzoek en bij het voorkomen van aanvallen in de toekomst; uit zijn hoop dat de instellingen en burgers van Bosnië en Herzegovina elkaar zullen vinden in het bestrijden van de terroristische dreiging en extremistisch geweld;

23.

stelt vast dat Bosnië en Herzegovina nog steeds fungeert als een land van herkomst, doorreis en bestemming voor mensenhandel; beveelt aan dat de autoriteiten doeltreffende maatregelen treffen, met inbegrip van wetgevingsmaatregelen, om drugshandel en mensenhandel te bestrijden en bescherming te bieden aan de slachtoffers daarvan;

24.

vindt dat de rol van het maatschappelijk middenveld moet worden versterkt door deze de belangen van de burgers te laten verwoorden, met name van jongeren, zoals vorig jaar tijdens de plenaire vergaderingen aan de orde werd gesteld; wijst erop dat het maatschappelijk middenveld een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van sociale cohesie en democratie in de samenleving, door het verlenen van sociale diensten van vitaal belang; merkt op dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol moeten spelen in het EU-integratieproces; dringt er bij de Commissie op aan Europese middelen ter beschikking te blijven stellen aan organisaties van het maatschappelijk middenveld; merkt op dat de institutionele mechanismen voor de samenwerking met het maatschappelijk middenveld zwak blijven en de ontwikkeling van een meer participerende, inclusieve en ontvankelijke democratie in het hele land belemmeren; dringt derhalve aan op de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van transparante en inclusieve mechanismen van openbare raadpleging waarbij alle publieke belanghebbenden worden betrokken, op de vaststelling van een kader voor openbaar debat over belangrijke wetgevingsbesluiten, en op de goedkeuring van een nationale strategie voor het maatschappelijk middenveld; spreekt zijn zorg uit over het aantal gemelde gevallen van intimidatie tijdens de sociale onrust van vorig jaar;

25.

vindt dat in Bosnië en Herzegovina een inclusieve en tolerante samenleving moet worden bevorderd en dat de rechten van minderheden en kwetsbare groepen moeten worden beschermd en bevorderd; herinnert eraan dat het niet uitvoeren van het vonnis in de zaak Sejdić-Finci tot openlijke discriminatie van burgers van Bosnië en Herzegovina leidt; dringt erop aan dat er stappen worden ondernomen om de rol van de Ombudsman voor de mensenrechten te versterken en dat er op nationaal niveau in samenwerking met het maatschappelijk middenveld een strategie tegen alle vormen van discriminatie wordt ontwikkeld; vraagt de bevoegde autoriteiten de wetgeving verder te harmoniseren met het EU-acquis, en daarbij in het bijzonder aandacht te schenken aan handicaps en leeftijd als gronden van discriminatie, zoals onderstreept in de gestructureerde dialoog; vraagt het Ministerie van Mensenrechten en Vluchtelingen van Bosnië en Herzegovina onverwijld een werkgroep in te stellen voor het opstellen van wijzigingen in de antidiscriminatiewet van Bosnië en Herzegovina; is bezorgd over het feit dat haatdragende taal, haatdelicten, bedreigingen, pesterijen en discriminatie ten aanzien van LGBTI wijdverbreid blijven; moedigt de autoriteiten aan bewustmakingsacties over de rechten van LGBTI te organiseren onder de rechterlijke macht, rechtshandhavingsinstanties en het grote publiek; is bezorgd dat nog steeds gevallen van discriminatie op grond van religie worden gemeld;

26.

betreurt ten zeerste de voortdurende marginalisering en discriminatie van Roma; prijst de vorderingen die zijn geboekt op het gebied van de huisvestingsbehoeften van Roma, maar moedigt verdere stappen ter verbetering van de leefomstandigheden van Roma aan door hun toegang tot werkgelegenheid, gezondheidszorg en onderwijs te verbeteren;

27.

merkt op dat er wettelijke bepalingen ter waarborging van de rechten van vrouwen en gendergelijkheid bestaan, maar dat in de uitvoering van deze bepalingen slechts beperkte vooruitgang is geboekt; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan zich proactief in te spannen om de deelname van vrouwen aan de politiek en de arbeidsmarkt te verhogen, om de discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt op grond van zwangerschap en ouderschapsverlof te bestrijden, hun sociale en economische situatie te verbeteren, en hun rechten te bevorderen, beschermen en versterken, en in het algemeen, het publiek ervan bewust te maken en de mensen te doen inzien wat vrouwenrechten behelzen; verzoekt de autoriteiten met klem een strategie aan te nemen voor de uitvoering van het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld van de Raad van Europa en een geharmoniseerd systeem in te stellen voor toezicht op en gegevensverzameling over gevallen van geweld tegen vrouwen;

28.

dringt er bij Bosnië en Herzegovina op aan zo snel mogelijk een verwijzing naar seksuele oriëntatie en genderidentiteit op te nemen in de wet inzake haatmisdrijven, om het aldus mogelijk te maken dat mensen die verschillende vormen van repressie wegens seksuele oriëntatie of genderidentiteit uitoefenen, worden veroordeeld;

29.

stelt vast dat er juridische bepalingen werden ingevoerd inzake de vrijheid van meningsuiting; uit echter zijn bezorgdheid over de politieke en financiële druk op de media en de intimidatie en bedreigingen van journalisten en uitgevers, ook in de periode voorafgaand aan de verkiezingen; veroordeelt pogingen om de bestaande regels te ondermijnen, die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, ook online; benadrukt dat gebeurtenissen als de inval van de politie in de kantoren van Klix.ba in Sarajevo of de recente goedkeuring door de Nationale Vergadering van de Republika Srpska (RSNA) van de controversiële wet inzake openbare orde en vrede aanleiding geven tot ernstige bezorgdheid over de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid in het land, inclusief in de sociale media; benadrukt dat media zonder vrees moeten kunnen functioneren in een gezonde democratie; dringt erop aan dat de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid volledig moeten worden geëerbiedigd en dat journalisten informatie moeten kunnen inwinnen over zaken van openbaar belang; onderstreept dat stabiele en duurzame financiering, redactionele onafhankelijkheid, uitzending in alle officiële talen en pluralisme van essentieel belang zijn voor publieke media; verzoekt de autoriteiten alle mazen in de wet te dichten die de volledige transparantie van de eigendom van de media systematisch belemmeren en regelgeving te initiëren om te waarborgen dat er geen sprake is van ongepaste politieke invloed; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan de politieke, institutionele en financiële onafhankelijkheid van de openbare omroepen te waarborgen en de wetten van de entiteiten over publieke omroepen op één lijn te brengen met de wetgeving op nationaal niveau; benadrukt dat de directeur van de Regelgevende Autoriteit voor communicatie op basis van verdiensten moet worden aangeduid;

30.

blijft bezorgd over het feit dat in openbare scholen in kinderen nog steeds op basis van afkomst worden gescheiden; merkt op dat een gemeenschappelijke, inclusieve en objectieve bestudering van de gemeenschappelijke geschiedenis en recente historische gebeurtenissen wordt verhinderd doordat er sprake is van drie verschillende curricula; dringt bij de autoriteiten aan op een effectieve uitvoering van de beginselen van inclusief onderwijs met betrekking tot kinderen met een handicap; dringt er bij de nieuwe leiders van het land op aan onverwijld in beide entiteiten en het Brčko District een inclusief en niet-discriminatoir onderwijssysteem te bevorderen, de scheiding tussen de verschillende etnische groepen op te heffen en verder te werken aan onderwijshervormingen gericht op betere onderwijsnormen en de invoering van een gemeenschappelijk curriculum; verzoekt ook om haast te maken met de uitvoering van het actieplan voor de onderwijsbehoeften van Roma-kinderen en hun integratie in het onderwijssysteem;

31.

herinnert eraan dat de bevolking van Bosnië en Herzegovina met de straatprotesten in februari 2014 een duidelijke roep om sociaal-economische hervormingen heeft laten horen; is ervan overtuigd dat de tenuitvoerlegging van maatregelen in de zes belangrijkste hervormingsgebieden van het „Pact voor groei en banen” de vastgelopen sociaaleconomische hervormingen opnieuw zal stimuleren, ook op het vlak van groei en werkgelegenheid en overheidsopdrachten; vraagt de nieuwe regeringen op nationaal, entiteits- en kantonnaal niveau nauw met elkaar samen te werken om van economisch bestuur en het Pact een belangrijke hervormingsprioriteit te maken; benadrukt de noodzaak van de verdere ontwikkeling en uitvoering van een economisch hervormingsprogramma;

32.

is van mening dat Bosnië en Herzegovina weinig vooruitgang heeft geboekt in zijn groei naar een functionerende markteconomie; benadrukt dat het van belang is het hoofd te bieden aan concurrentiedruk en marktwerking; is bezorgd dat aanzienlijke gebreken op het vlak van bedrijfsklimaat negatieve gevolgen blijven hebben voor de ontwikkeling van de privésector en buitenlandse directe investeringen; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan de zwakke handhaving van de rechtsstaat, de grote informele sector en de hoge corruptie aan te pakken, omdat deze het bedrijfsklimaat belemmeren; dringt aan op harmonisering met de Solvabiliteit II-richtlijn;

33.

benadrukt dat de gefragmenteerde socialezekerheidsstelsels moeten worden hervormd en geharmoniseerd op basis van de behoeften van de burgers om allen een gelijke behandeling te bieden, de armoede te verminderen en een sociaal vangnet te ontwikkelen dat beter is afgestemd op arme en sociaal uitgesloten mensen; onderstreept het feit dat economische voorspoed en het uitzicht op een baan, met name voor jongeren, van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van het land; verzoekt de regeringen de arbeidsmarkt te hervormen om iets aan de zeer hoge werkloosheid te doen, met de focus op jeugd-, vrouwen- en langetermijnwerkloosheid; merkt op dat de arbeids- en vakbondsrechten nog steeds beperkt zijn; verzoekt de autoriteiten de relevante wetten in het hele land verder te verbeteren en te harmoniseren; benadrukt dat onderwijs en opleiding verbeterd moeten worden om de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden aan te pakken en de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt vooral onder jongeren te verbeteren;

34.

benadrukt het belang van de harmonisering en verbetering van geldende vakbondsrechten en voorschriften voor arbeidsvoorwaarden, die zich op dit moment niet binnen alle sectoren op hetzelfde niveau bevinden; merkt voorts op dat sociale uitkeringen en pensioenen niet gelijk worden verdeeld onder iedereen;

35.

merkt op dat weinig vorderingen zijn geboekt op het gebied van het milieu en de klimaatverandering en vraagt de autoriteiten om een betere milieubescherming in overeenstemming met EU-normen; dringt er bij Bosnië en Herzegovina op aan al zijn contractuele verplichtingen uit hoofde van de Energiegemeenschap en de SAO na te leven, en te zorgen voor een adequate en snelle toenadering tot het milieu-acquis van de EU, inclusief het voorkomen van excessieve luchtverontreiniging door de olieraffinaderij van Bosanski Brod; benadrukt dat Bosnië en Herzegovina zijn verplichtingen in het kader van het Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Espoo, 1991) en het Protocol betreffende strategische milieu-effectrapportage (Kiev, 2003), en andere internationale verdragen volledig moet gaan naleven, in het bijzonder met betrekking tot de activiteiten in het stroomgebied van de Neretva en de Trebišnjica;;

36.

is verheugd over de constructieve en proactieve houding van Bosnië en Herzegovina ten aanzien van regionale samenwerking; prijst de regelmatige gezamenlijke grenscontroles met buurlanden; onderstreept het cruciale belang van goede betrekkingen met de buurlanden; nodigt de nieuwe leiders uit de inspanningen voor een oplossing van de openstaande grens- en eigendomsgeschillen met de buurlanden voort te zetten en op te voeren; moedigt Bosnië en Herzegovina aan het demarcatieproces met Montenegro te goeder trouw op basis van de in mei 2014 bereikte overeenkomst af te ronden;

37.

betreurt het dat er uiteenlopende standpunten over het buitenlands beleid van Bosnië en Herzegovina blijven bestaan, waardoor de aanpassing aan de EU-standpunten laag is (52 %); wijst op het cruciale belang van een uniform buitenlands beleid van Bosnië en Herzegovina; maakt zich zorgen over de gevolgen van de verwerping door Rusland van de standaardformuleringen van de Vredesimplementatieraad over de territoriale integriteit van Bosnië en Herzegovina en de negatieve bewoordingen van dat land over de EU-aspiraties van Bosnië en Herzegovina; is ingenomen met de voortgezette aanwezigheid van operatie Althea, als onderdeel van een hernieuwd VN-mandaat, die is gericht op capaciteitsopbouw en opleiding;

38.

verzoekt de recentelijk gekozen instellingen van Bosnië en Herzegovina gebruik te maken van de hernieuwde benadering van de EU om de overeenkomst te sluiten over de aanpassing van de interimovereenkomst/SAO, rekening houdend met de toetreding van Kroatië tot de EU en met de instandhouding van de traditionele handel;

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de HV/VV, de Raad, de Commissie, het presidentschap van Bosnië en Herzegovina, de ministerraad van Bosnië en Herzegovina, de Parlementaire Vergadering van Bosnië en Herzegovina en de regeringen en parlementen van de Federatie van Bosnië en Herzegovina, Republika Srpska en de regeringen van tien provincies/kantons.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/77


P8_TA(2015)0183

Jaarverslag 2013 van de Europese Investeringsbank

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de Europese Investeringsbank — Jaarverslag 2013 (2014/2156(INI))

(2016/C 346/13)

Het Europees Parlement,

gezien het activiteitenverslag 2013 van de Europese Investeringsbank,

gezien het financieel jaarverslag 2013 van de Europese Investeringsgroep (EIB-groep),

gezien de artikelen 15, 126, 175, 208, 209, 271, 308 en 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Protocol nr. 5 bij dit Verdrag betreffende de statuten van de EIB,

gezien zijn resolutie van 26 oktober 2012 over innovatieve financiële instrumenten in de context van het volgende meerjarig financieel kader (1),

gezien zijn resolutie van 7 februari 2013 over het jaarverslag 2011 van de Europese Investeringsbank (2),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over de Europese Investeringsbank (EIB) — jaarverslag 2012 (3),

gezien het verslag van de voorzitter van de Europese Raad van 26 juni 2012 getiteld „Naar een echte economische en monetaire unie”,

gezien zijn resolutie van 3 juli 2012 over de aantrekkelijkheid van investeren in Europa (4),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over langetermijnfinanciering van de Europese economie (5),

gezien de mededeling van de Commissie over de langetermijnfinanciering van de Europese economie (COM(2014)0168) van 27 maart 2014,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 juni 2012 waarin met name een verhoging van het kapitaal van de EIB met 10 miljard euro werd voorgesteld,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 27 en 28 juni 2013, waarin wordt verzocht om de totstandbrenging van een nieuw investeringsplan om kmo's te ondersteunen en de financiering van de economie een impuls te geven,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 22 mei 2013, waarin de doelstelling is opgenomen om al het EU-beleid in dienst te stellen van de ondersteuning van concurrentie, banen en groei,

gezien de mededelingen van de Commissie over innovatieve financiële instrumenten: „Een kader voor de volgende generatie innovatieve instrumenten” (COM(2011)0662) en „Een proeffase voor het Europa 2020-initiatief inzake projectobligaties” (COM(2011)0660),

gezien de kapitaalsverhoging van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO), met name in verband met de kwestie van de betrekkingen tussen de EIB en de EBWO,

gezien de beslissing om de werkingssfeer van de EBWO uit te breiden tot het Middellandse Zeegebied (6),

gezien het nieuwe memorandum van overeenstemming tussen de EIB en de EBWO dat op 29 november 2012 is ondertekend,

gezien Besluit nr. 1080/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (7) over het externe mandaat van de EIB voor 2007-2013,

gezien de mededeling van de Commissie over een investeringsplan voor Europa (COM(2014)0903) van 26 november 2014,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie begrotingscontrole en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0057/2015),

A.

overwegende dat alle mogelijke middelen van de lidstaten en de EU, inclusief die van de EIB, onverwijld op efficiënte wijze moeten worden ingezet om overeenkomstig de Europa 2020-strategie de overheids- en privé-investeringen aan te moedigen en te versterken, het concurrentievermogen te vergroten, weer tot duurzame en inclusieve groei te komen en het scheppen van kwalitatief goede banen en infrastructuur te stimuleren, daarbij in aanmerking nemende dat de EIB een op de ondersteuning van de sociale samenhang gericht instrument is en in de huidige, kritieke sociaaleconomische situatie waardevolle steun kan bieden aan lidstaten die met problemen te kampen hebben;

B.

overwegende dat de economische en financiële crisis, in combinatie met het bezuinigingsbeleid, de economische groei in een groot aantal lidstaten ernstig heeft aangetast, hetgeen heeft geleid tot een snelle verslechtering van de sociale omstandigheden en gestaag toenemende ongelijkheden en onevenwichtigheden tussen de Europese regio's, zodat de nagestreefde sociale samenhang en echte convergentie niet kunnen worden bereikt en de Europese integratie en de democratie worden gedestabiliseerd;

C.

overwegende dat de EIB geen commerciële bank is en de essentiële rol moet blijven spelen van katalysator voor de financiering van gezonde overheids- en privé-investeringen op lange termijn en dat zij tegelijk de beste prudentiële praktijken moet blijven volgen om haar zeer sterke kapitaalpositie te handhaven, die weer een positief effect heeft op de financieringsvoorwaarden;

D.

overwegende dat er bijzondere inspanningen moeten worden geleverd met het oog op de uitbreiding van het gezamenlijk optreden (samen met het EIF of andere garantie-instrumenten) voor de financiering van kmo's of al dan niet tastbare duurzame infrastructuur, wel beseffend dat het verlies aan economische concurrentiekracht van de lidstaten een van de redenen is voor de daling van de investeringen en de kredietverstrekking;

E.

overwegende dat de EIB haar mandaat voor de financiering van projecten die deel uitmaken van de externe maatregelen van de EU, met inachtneming van strenge sociale- en milieunormen dient te blijven vervullen;

F.

overwegende dat de selectie van investeringsprojecten door de EIB op onafhankelijke wijze en op grond van hun levensvatbaarheid, meerwaarde en effect op het economisch herstel dient plaats te vinden;

G.

overwegende dat de EIB zich in de context van een betere macro-economische coördinatie met de lidstaten moet ontwikkelen in de richting van het model van een ontwikkelingsbank;

H.

overwegende dat de EIB ook een bank met kennis van zaken en goede praktijken moet zijn en niet louter een financiële instelling;

I.

overwegende dat de betrekkelijk kleine en sterk geconcentreerde securitisatiemarkt van de Europese Unie, die slechts een beperkte securitisatie van kmo-kredieten biedt, door de crisis nog verder is gekrompen;

Investeringen

1.

neemt kennis van het jaarverslag 2013 van de EIB, de toename van de financieringsactiviteiten van de groep met 37 % tot 75,1 miljard EUR en de kapitaalverhoging van de EIB in 2013; maakt zich zorgen over de huidige economische stilstand in de EU, en met name over de significante afname van de publieke en particuliere investeringen — die ongeveer 18 % lager liggen dan in 2007 — en de onthutsende daling van de kredietverlening aan kmo's met 35 % tussen 2008 en 2013; onderstreept dat deze afname een enorme hinderpaal is voor een duurzaam herstel, alsmede voor echte vooruitgang in de richting van de Europa 2020-doelstellingen;

2.

wijst er in het licht hiervan op dat uit de nationale ramingen blijkt dat bijna de helft van alle lidstaten de nationale doelstellingen op het gebied van onderwijsprogramma's en vermindering van de broeikasgasemissies in 2020 niet zal halen en dat de trends inzake werkgelegenheid en terugdringing van de armoede zelfs nog negatiever zijn;

3.

concludeert dat de verbetering van de financieringsinstrumenten van de EIB geen vervanging vormt voor nationaal economisch beleid en structurele hervormingen die gericht zijn op duurzame groei en nieuwe banen;

4.

neemt kennis van de mededeling van de Commissie over een investeringsplan voor Europa (COM(2014)0903), waarin het om bestaande fondsen gaat en gemikt wordt op het aantrekken van privé-kapitaal in een verhouding 1:15; stelt vast dat het doel is de economie van de EU nieuwe kracht te geven door de komende drie jaar in het kader van het nieuwe Europees Fonds voor strategische investeringen 315 miljard EUR te mobiliseren; wijst erop dat de EIB voor de tenuitvoerlegging van het investeringsplan extra personele middelen nodig zal hebben, teneinde haar mandaat te vervullen;

5.

neemt in dit verband kennis van de oprichting van een taskforce onder leiding van de Commissie en de Europese Investeringsbank en neemt nota van de volgens de gewone wetgevingsprocedure goed te keuren wetgevingsvoorstellen met het oog op de oprichting van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI); onderstreept dat deze wetgevingsvoorstellen moeten voorzien in een hoogwaardig governance- en selectieproces alsook een aan democratische verantwoording onderworpen controle- en evaluatiekader ter onderbouwing van het fonds, waarbij zo transparant mogelijk de criteria uiteengezet moeten worden die zullen worden gehanteerd ter bepaling van de projecten die geschikt worden geacht voor opneming in het plan;

6.

verwacht van het financieringsplan van de Commissie dat het in lidstaten en regio's voor een betere en gemakkelijkere toegang tot financiering zorgt; herinnert eraan dat het van essentieel belang is dat de EIB met name in deze lidstaten en regio's samenwerkt met de Europese fondsen om productieve overheidsinvesteringen en onontbeerlijke infrastructuurwerken te kunnen verwezenlijken;

7.

is van mening dat er prioriteit moet worden toegekend aan projecten met een Europese meerwaarde en een positieve kosten-batenanalyse; wijst erop dat het van belang is projecten uit te voeren die een maximaal effect kunnen sorteren waar het gaat om het genereren van banen; onderstreept dat het accent moet liggen op risicovollere projecten die niet gemakkelijk in aanmerking komen voor financiering door banken; waarschuwt dat de taskforce politieke druk zou kunnen ondervinden om door specifieke belangengroeperingen gesteunde projecten te bevorderen, waardoor middelen ten onrechte worden toegewezen aan niet-renderende investeringen die niet het algemeen belang dienen;

8.

benadrukt dat de garanties die de Commissie via het EFSI wil verstrekken, geen nieuw geld inhouden, maar herschikte middelen; onderstreept dat het van essentieel belang is de alternatieve kosten van een dergelijke herschikking te bepalen en dus duidelijk vast te stellen in hoeverre het totale rendement van de beoogde aanvullende investeringen die door het EFSI moeten worden medegefinancierd, naar verwachting hoger ligt dan wat de oorspronkelijke toewijzing van de herschikte middelen zou hebben opgebracht;

9.

wijst erop dat het proces voor de selectie van projecten gericht moet zijn op het vermijden van verdringings- en herschikkingeffecten en zich daarom moet concentreren op projecten die een Europese meerwaarde kennen, een groot potentieel door innovatie hebben en aan het additionaliteitscriterium voldoen; benadrukt dat rekening moet worden gehouden met het werkgelegenheidspotentieel van de projecten die worden geselecteerd in EU-landen waar massale werkloosheid heerst;

10.

verzoekt de Commissie in dit verband om in haar aanstaande wetgevingsvoorstel een nauwkeurige analyse op te nemen van de onderdelen van het EU-begrotingskader waaruit garanties aan het EFSI verwacht worden, teneinde de alternatieve kosten in verband met de herschikking van die middelen te minimaliseren; verzoekt de Raad, de Commissie en de Raad van gouverneurs van de EIB ook terdege te beoordelen welke herverdelingseffecten het investeringsplan met zich brengt, namelijk een mogelijke toename van de winst voor investeerders ten koste van klanten die moeten betalen voor het gebruik van nieuwe infrastructuur om voldoende rendement te waarborgen; verzoekt de EIB en de Commissie het investeringstekort in de EU nader te onderzoeken op de samenstelling ervan, d.w.z. of het aan privé- dan wel overheidsinvesteringen schort, en te specificeren wat voor soort investeringen, privé of door de overheid, zullen worden gesteund en hoe groot de verwachte productieve effecten van die investeringen zijn;

11.

merkt op dat de Europese Centrale Bank de bereidheid heeft uitgesproken om op de secundaire markt door het EFSI uitgegeven obligaties aan te kopen, wanneer het fonds deze obligaties zelf uitgeeft of wanneer de EIB dit namens het fonds doet;

12.

wijst erop dat het noodzakelijk is een nieuw evenwicht te vinden tussen betere evaluatie en optimale investering en de economie in de richting van duurzame groei en werkgelegenheidsherstel te loodsen;

13.

herinnert aan het belang van de Europa 2020-strategie; onderstreept dat in het toekomstige „investeringspakket” beter rekening moet worden gehouden met de algemene doelstellingen op het gebied van cohesiebeleid, duurzaamheid en energie-efficiëntie; verzoekt de Commissie en de Raad van gouverneurs van de EIB hun prestatie-indicatoren voor investeringen van hoge kwaliteit met het oog daarop te verbeteren;

14.

onderstreept dat de EIB met betrekking tot de financiering van het investeringsplan voor Europa een belangrijke rol zal moeten spelen door 5 miljard EUR vast te leggen voor de oprichting van het nieuwe Europees Fonds voor strategische investeringen; verzoekt daarom de Raad, de Commissie en de Raad van gouverneurs van de EIB een gedegen beoordeling te maken van de consistentie tussen de nieuwe taken die in de kader van dit plan aan de EIB worden toegewezen en de middelen van de EIB;

15.

is met betrekking hiertoe van mening dat voor een passende betrokkenheid van de EIB bij het investeringsplan de komende vijf jaar een substantiële verhoging van de plafonds voor de door de EIB verstrekte en opgenomen kredieten nodig zal zijn, om het balanstotaal van de EIB aanzienlijk op te trekken; is van mening dat een te groot hefboomeffect de doelstellingen van het investeringsplan zal ondergraven;

16.

is van mening dat de bevordering van het institutionele kader voor de werking van de interne kapitaalmarkt op positieve wijze zal bijdragen aan een snellere tenuitvoerlegging van het investeringsplan

17.

wijst er evenwel op dat in het huidige activiteitenplan van de EIB is voorzien in een beperking van de kredietstromen tot 67 miljard EUR in 2014 en 2015, terwijl het midden van de beoogde bandbreedte voor 2016 naar verwachting 58,5 miljard EUR zal bedragen;

18.

benadrukt dat de bijkomende kredietverstrekkingscapaciteit van de EIB als gevolg van de recente kapitaalverhoging met 10 miljard EUR, onderbenut is gebleven; dringt er bij de betrokken belanghebbenden op aan acties ter uitbreiding van de kredietverstrekking door de EIB zo goed mogelijk te bevorderen;

19.

verzoekt de Commissie multilaterale samenwerkingsverbanden tussen de EIB en de nationale ontwikkelingsbanken aan te moedigen om synergieën te bevorderen, risico's en kosten te delen en te zorgen voor passende kredietverlening voor EU-projecten met een positieve impact op de productiviteit, het scheppen van banen, milieubescherming en de kwaliteit van leven;

20.

verzoekt de Commissie en de EIB om aan investeringen met een duidelijke sociale waarde, waaronder hogere werkgelegenheid, een grotere plaats toe te kennen binnen de activiteiten van de EIB, via leningen activiteiten te stimuleren die de werkloosheid moeten verminderen, met bijzondere nadruk op het creëren van werkgelegenheid voor jongeren, en publieke en productieve investeringen en onontbeerlijke infrastructuurprojecten te steunen, met name in lidstaten met een hoge werkloosheid en een lager dan gemiddeld bbp;

21.

herhaalt zijn voorzichtige steun aan de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen (PPP's) die, indien goed opgezet, een belangrijke rol kunnen spelen in investeringen op lange termijn, in de digitale economie, op het gebied van onderzoek en innovatie, menselijk kapitaal en Europese vervoers-, energie- of telecommunicatienetwerken; betreurt het dat gebrekkige PPP's geleid hebben tot een kostbaar systeem van overheidsfinanciering van de particuliere sector, met overheidsschuld als gevolg; wijst er bovendien op dat dergelijke activiteiten vaak gepaard gaan met een gebrek aan transparantie en asymmetrische informatie in de uitvoeringsclausules tussen de publieke en particuliere actoren, doorgaans ten voordele van de particuliere sector;

22.

stelt de EIB voor haar sectorale analysevaardigheden en macro-economische analyseactiviteiten te versterken;

Risicodelingsinstrumenten en projectobligaties

23.

wijst erop dat in risicodelingsinstrumenten waarbij uiteindelijk overheidssubsidies worden verstrekt, alleen mag worden voorzien als er sprake is van een gebrekkige marktwerking die externe kosten veroorzaakt, of voor de uitvoering van opdrachten van algemeen belang, bijvoorbeeld de verstrekking van publieke goederen en diensten van algemeen economisch belang, in het besef dat dit altijd een risico van socialisering van verliezen en privatisering van winsten inhoudt; merkt op dat dit betekent dat in geval van falen de overheid de verliezen moet dragen;

24.

wijst erop dat het gebruik van overheidsmiddelen voor risicodelingsinstrumenten, en meer specifiek voor eersteverliestranches van investeringsinstrumenten, expliciet moet worden gekoppeld aan een vermindering van de meetbare negatieve externe kosten, de totstandbrenging van meetbare positieve externe kosten of de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en diensten van algemeen economisch belang; wijst erop dat artikel 14 van het VWEU een rechtsgrond biedt voor deze koppeling door middel van een gewoon wetgevingsvoorstel;

Kmo's

25.

benadrukt dat kmo's de ruggengraat van de Europese economie vormen, en als zodanig een hoofddoel voor investeringen moeten vormen; vindt het zorgwekkend dat de toegang tot financiering een van de nijpendste problemen blijft die kmo's in Europa ondervinden; onderstreept dat de financiële middelen efficiënter aan de kmo's moeten worden toegewezen, waarbij een brede groep particuliere beleggers die middelen ter beschikking stelt;

26.

dringt er bij de EIB op aan de daling van de financiering voor kmo's volledig te onderzoeken en met een uitgebreid plan te komen om ervoor te zorgen dat kmo's in heel Europa worden aangemoedigd om, waar dit mogelijk is, financiering onder auspiciën van de EIB aan te vragen; verzoekt de Commissie en de EIB de gevolgen van de economische crisis voor het bankwezen en de uiteindelijke begunstigden van EIB-financiering te beoordelen, met name ten aanzien van kmo's, de sociale economie en overheidsbedrijven; vraagt de EIB de gevolgen voor de reële economie en de resultaten van haar steun aan kmo's in Europa voor de jaren 2010-2014 te evalueren en er uitvoerig verslag over uit te brengen;

27.

vestigt de aandacht op het hoge percentage micro-ondernemingen in de Europese economie en is verheugd over de stappen die de EIB heeft gezet om in Europa kredieten toe te kennen in de vorm van microfinanciering; dringt aan op voortzetting van investeringen in deze sector vanwege het belang van micro-ondernemingen bij het scheppen van werkgelegenheid;

28.

wijst in het bijzonder op de reële voordelen van de toepassing van het risicodelingsmechanisme ter bevordering van de financiering van kmo's de en innovatie in Europa;

29.

neemt kennis van de grotere steun voor kmo's in de Europese Unie, die neerkwam op 21,9 miljard EUR, waardoor meer dan 230 000 kmo's toegang tot financiering kregen;

30.

verzoekt de EIB haar leencapaciteit voor kmo's en innovatieve starters verder te vergroten; wijst op het belang van versterking van andere EIB-instrumenten, zoals de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit;

31.

is verheugd over de uitvoering en de ontwikkeling van nieuwe activiteiten op het gebied van handelsfinanciering in de landen die getroffen zijn door de economische crisis, met name met de handelsfinancieringsfaciliteit voor kmo's of financiële oplossingen op maat, zoals de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor financiële inclusie; moedigt de EIB aan de voordelen van deze nieuwe instrumenten uit te breiden naar nieuwe begunstigden op Europees niveau;

32.

benadrukt dat in de evaluatie die de Commissie in december 2014 heeft uitgevoerd, rekening moet worden gehouden met zowel de negatieve als de positieve effecten van projecten in de proeffase van het PBI (initiatief inzake projectobligaties); acht het betreurenswaardig dat de EIB enkele infrastructuurprojecten heeft ondersteund die niet levensvatbaar en niet duurzaam zijn gebleken; is van mening dat de EIB moet investeren in projecten die tastbare economische resultaten opleveren, klimaatvriendelijk zijn en tegemoet komen aan de behoeften en de belangen van de bevolking die ermee moet worden gediend;

33.

betreurt de rol die door de EIB en de Commissie wordt gespeeld in het Castorproject, dat in het kader van het PBI wordt gefinancierd, met een risicobeoordeling waarin geen rekening is gehouden met het risico van toegenomen seismische activiteit als gevolg van de injectie van gas, ondanks het bestaan van studies waarin duidelijk voor de mogelijke gevaren wordt gewaarschuwd (8); dringt er bij de Commissie en de EIB op aan actie te ondernemen om te voorkomen dat Spaanse burgers via een groter begrotingstekort of via hogere energiekosten 1 300 miljoen EUR compensatie moet betalen voor een project dat op rampzalige wijze is beoordeeld; verzoekt de Commissie de aanbevelingen van de Europese Ombudsman te volgen en te onderzoeken of de beslissingen van de Spaanse regering over Castor zouden kunnen worden beschouwd als verboden staatssteun;

34.

betreurt het dat de EIB de rondweg „Passante di Mestre” heeft gefinancierd, nadat de Italiaanse autoriteiten de aanhouding van de ceo van de voornaamste onderaannemer wegens belastingfraude hadden bekendgemaakt; verzoekt de EIB om, gezien het nog lopende onderzoek van de Italiaanse autoriteiten naar het corruptieschandaal rond de aanleg en het beheer van de Passante di Mestre, dit project niet te financieren in het kader van het PBI of een ander financieel instrument, en ervoor te zorgen dat zij haar beleid van nul tolerantie van fraude uitvoert wanneer zij het gebruik van projectobligaties overweegt;

35.

verzoekt de EIB haar risicodragende capaciteit te vergroten door de kredietverstrekking te bevorderen aan de sectoren van de economie die de potentie hebben om groei en banen te genereren, maar moeite hebben om zonder goede garanties financiering te verkrijgen;

36.

vraagt daarom om een algemene beoordeling van de proefprojecten op basis van een inclusief en open raadplegingsproces met deelname van nationale en lokale overheidsinstanties; wijst er eveneens op dat bij de beoordeling van gefinancierde projecten moet worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden inzake meerwaarde, milieu, productiviteit en werkgelegenheid; wijst erop dat het PBI zich nog in de proeffase bevindt; verzoekt voorts de Commissie om via de gewone wetgevingsprocedure een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een beter kader voor de toekomstige strategie op het gebied van projectobligaties, inclusief een verbetering van de prestatie-indicatoren van de EIB met betrekking tot investeringen van hoge kwaliteit, om zowel de impact van de gefinancierde projecten in termen van externe kosten als het maatschappelijke en ecologische rendement ervan zo breed mogelijk te kunnen identificeren en meten;

37.

is bezorgd over de mogelijkheid dat PBI's over de hele linie worden gebruikt als een manier om de kosten voor privé-investeringen te verlagen, ofwel door lagere rentetarieven ofwel door socialisering van verliezen, in plaats van de beperktere insteek dat steun wordt verleend voor investeringen van algemeen belang waarbij privé-investeringen aantoonbaar onmisbare expertise of knowhow verschaffen die niet voorhanden is in de publieke sector;

Energie en klimaat

38.

verzoekt de EIB te zorgen voor een goede toepassing van haar nieuwe kredietverleningscriteria voor energieprojecten en periodiek en openbaar verslag uit te brengen over de toepassing van deze criteria;

39.

verzoekt de EIB haar investeringsinspanningen op te voeren met het oog op een significante beperking van haar koolstofvoetafdruk, en verzoekt haar te werken aan beleidsmaatregelen die de EU helpen haar klimaatdoelstellingen te bereiken; juicht het toe dat de EIB in 2015 een klimaatbeoordeling en een evaluatie van al haar activiteiten uitvoert en om publicatie van een en ander zal verzoeken, hetgeen wellicht tot een vernieuwd klimaatbeschermingsbeleid leidt; hoopt dat het energiebeleid van de EIB concreet zal worden geschraagd door haar prestatienorm voor emissies, die moet worden toegepast op alle projecten voor energieopwekking met behulp van fossiele brandstoffen, teneinde investeringen uit te filteren waarvan de verwachte koolstofemissies boven een drempelwaarde uitkomen; verzoekt de EIB de prestatienorm voor emissies voortdurend te toetsen en strengere verplichtingen op te leggen;

40.

juicht alle stappen van de EIB in de richting van een omschakeling naar hernieuwbare energie toe; vraagt een correctie van de regionale ongelijkheid in de kredietverlening voor energie uit hernieuwbare bronnen, in het bijzonder om projecten te steunen in lidstaten die afhankelijk zijn van niet-hernieuwbare energiebronnen, rekening houdend met de verschillen tussen de economieën van de lidstaten, en wenst dat in de toekomst meer aandacht wordt besteed aan kleinschalige, los van het net staande gedecentraliseerde projecten voor hernieuwbare energie waarbij burgers en gemeenschappen betrokken worden; is van mening dat dankzij deze energiebronnen de sterke afhankelijkheid van Europa van energie uit derde landen kan worden teruggedrongen, de voorzieningszekerheid wordt verbeterd en groene groei en het scheppen van groene banen een stimulans krijgen; onderstreept het belang van financiering van energie-efficiëntie, energienetwerken en daarmee verband houdend O&O;

41.

verzoekt de EIB het volume van haar kredietverlening voor projecten op het gebied van energie-efficiëntie in alle sectoren te vergroten, met name waar het gaat om procesoptimalisatie, kmo's, gebouwen en het stedelijk milieu; verzoekt de EIB overeenkomstig het cohesiebeleid prioriteit te geven aan sterk achtergestelde gebieden;

42.

dringt er bij de EIB op aan een evaluatieverslag in te dienen waarin de mogelijkheid wordt onderzocht van gefaseerde afschaffing van haar kredietverlening voor projecten op het gebied van niet-hernieuwbare energie;

Infrastructuur

43.

benadrukt dat investeringen in duurzame infrastructuurprojecten essentieel zijn voor het verbeteren van het concurrentievermogen en het herstel van de groei en de werkgelegenheid in Europa; wenst daarom dat de EIB-financiering naar de gebieden gaat die het meest te kampen hebben met hoge werkloosheid; wijst erop dat de EIB-financiering zich voornamelijk moet richten op landen die achterblijven wat betreft de kwaliteit en ontwikkeling van hun infrastructuur;

44.

stimuleert een sterkere gerichtheid op sociale duurzaamheid bij de activiteiten van de EIB op het gebied van stedelijke investeringen; merkt op dat de EIB-financiering voor sociale woningbouw is verbeterd, maar benadrukt dat in het kader van duurzame stadsvernieuwing meer onderzoek en activiteiten nodig zijn op het gebied van sociale duurzaamheid;

Onderzoek en innovatie

45.

juicht het toe dat de eerste activiteiten van het initiatief voor financiering van groei (GFI) van start zijn gegaan, en onderstreept het belang van een adequate financiering van onderzoeks- en innovatieprojecten en innovatieve starters;

Werkgelegenheid en sociale zaken

46.

neemt kennis van de start van het initiatief „Vaardigheden en banen — Investeren voor de jeugd” en vraagt de EIB met klem om de tenuitvoerlegging van dit initiatief te versnellen en na te denken over uitbreiding ervan;

Governance, transparantie en verantwoordingsplicht

47.

verzoekt de EIB de tenuitvoerlegging van projecten scherper te controleren, in samenwerking met de lidstaten, om te zorgen voor meer efficiëntie en een behoorlijk beheer van de toegewezen middelen;

48.

wijst erop dat de geografische verdeling van de door de EIB verstrekte financiering significante verschillen in de kredietverstrekking aan de verschillende lidstaten aan het licht brengt; verzoekt daarom de EIB de redenen voor dergelijke verschillen te bekijken en ervoor te zorgen dat de financiële instellingen in alle lidstaten volledig in staat zijn EIB-programma's te beheren en ten uitvoer te leggen; roept voorts op tot speciale voorlichtingscampagnes in alle lidstaten met als doel meer bekendheid te geven aan specifieke EIB-programma's; roept tevens op tot een sterkere samenwerking tussen de EIB en de nationale autoriteiten om de knelpunten aan te pakken die de ondertekening en uitvoering van EIB-projecten in de weg staan;

49.

herinnert eraan dat de Raad en het Parlement het erover een zijn dat de tijd rijp is om de rationalisatie van het stelsel van Europese financiële overheidsinstellingen te onderzoeken (9);

50.

dringt er bij de EIB op aan de onafhankelijkheid en de effectiviteit van haar dienst klachtenbehandeling te verbeteren; verzoekt de directie van de EIB de aanbevelingen van deze dienst over te nemen; verzoekt de EIB te adviezen van de Europese Ombudsman op te volgen en een betere samenwerking te betrachten, om situaties als het onderzoek naar de tegen de EIB ingediende klacht nr. 178/2014/AN te voorkomen (10);

51.

is van mening dat er nog steeds aanzienlijke manoeuvreerruimte bestaat voor het verbeteren van de transparantie en het beoordelen van de economische en sociale impact van de kredieten en de doeltreffendheid van de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel; verzoekt de EIB nogmaals om nadere informatie over de manier waarop deze kwesties versneld zullen worden aangepakt, en verzoekt de EIB om samen met de Commissie een lijst van strenge criteria voor de selectie van deze financiële tussenpersonen vast te stellen en om deze lijst openbaar te maken;

52.

betreurt de uitkomst van de evaluatie van het transparantiebeleid van de EIB; constateert dat het nieuwe transparantiebeleid zwakker is dan het oorspronkelijke beleid en er niet in slaagt voorgoed een einde te maken aan de vroegere geheimhoudingscultuur van de EIB, dringt erop aan dat de EIB in haar werk uitgaat van principiële openbaarmaking in plaats van principiële vertrouwelijkheid; herinnert eraan dat de EIB verplicht is ervoor te zorgen dat haar transparantiebeleid in overeenstemming is met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie; betreurt het dat uit de index van 2013 inzake de transparantie van ontwikkelingshulp (11) blijkt dat de EIB pover presteert op het punt van transparantie en het afleggen van verantwoording;

53.

verzoekt de EIB zich te onthouden van samenwerking met financiële tussenpersonen die een negatieve reputatie hebben op het gebied van transparantie, belastingontduiking of praktijken van agressieve fiscale planning of andere schadelijke fiscale praktijken zoals „fiscale rulings” en misbruik van intragroep-facturering, fraude, corruptie of ecologische en sociale effecten, of die geen aanzienlijke plaatselijke eigen inbreng hebben, en haar beleid inzake witwassen en het bestrijden van de financiering van terrorisme bij te werken; onderstreept dat er behoefte is aan meer transparantie met betrekking tot de verlening van mondiale kredieten, om een grondig toezicht op de impact van dit soort indirecte kredietverlening te verzekeren; moedigt de EIB aan zowel directe financiering als financiering via intermediairs afhankelijk te stellen van de openbaarmaking van fiscaal relevante gegevens per land overeenkomstig de CRD IV-bepaling voor kredietinstellingen alsook van de openbaarmaking van informatie over de uiteindelijke begunstigden; verzoekt de EIB daartoe een nieuw beleid gericht op verantwoordelijke belastingheffing op te stellen, uitgaande van de evaluatie van haar beleid inzake niet-coöperatieve rechtsgebieden (NCJ-beleid) in 2015;

54.

dringt er bij de EIB op aan niet samen te werken met entiteiten die opereren vanuit rechtsgebieden met geheimhoudingsregelingen „die met name gekenmerkt [worden] door het ontbreken van belastingen of de toepassing van nominale belastingtarieven, een gebrek aan daadwerkelijke informatie-uitwisseling met buitenlandse belastingautoriteiten en het ontbreken van transparantie in wetgevings-, rechts- of bestuursbepalingen, of [zijn aangewezen] door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling of de financiële taskforce (…)” (12);

55.

dringt er bij de EIB op aan een leidende rol en voorbeeldfunctie te vervullen waar het gaat om fiscale transparantie en verantwoordelijkheid; verzoekt de EIB in het bijzonder nauwkeurige gegevens te verzamelen over de belastingbetalingen die voortvloeien uit haar investeringen en kredietverstrekking, met name over de belasting op ondernemingswinsten en in het bijzonder in ontwikkelingslanden, en deze gegevens jaarlijks te analyseren en te publiceren;

56.

is tevreden met de instelling in 2014 van een openbaar documentenregister overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1367/2006;

57.

betreurt het dat de EIB in de context van een recente zaak (Mopani/Glencore) weigert bekend te maken wat de bevindingen van haar interne onderzoek zijn; neemt aandachtig nota van de aanbevelingen van de Europese Ombudsman in klachtenprocedure 349/2014/OV (13) dat de EIB terugkomt op haar weigering om toegang te verlenen tot haar onderzoeksverslag over aantijgingen van belastingontduiking jegens Glencore in verband met de financiering van de Mopani-kopermijn in Zambia; vraagt de EIB aan de aanbevelingen van de Europese Ombudsman gevolg te geven;

58.

betreurt het gebrek aan verscheidenheid in het directiecomité, de Raad van gouverneurs en de raad van bestuur van de EIB, in het bijzonder wat genderevenwicht betreft; verzoekt de EIB de richtlijn kapitaalvereisten naar de geest uit te voeren, die in artikel 88, lid 2, banken ertoe verplicht om „[…] een streefcijfer vast [te stellen] voor de vertegenwoordiging van het ondervertegenwoordigde geslacht in het leidinggevend orgaan en […] een beleid uit [te stippelen] om het aantal vertegenwoordigers van het ondervertegenwoordigde geslacht in het leidinggevend orgaan te vergroten en op die manier het streefcijfer te halen. Het streefcijfer, de beleidslijn en de uitvoering ervan worden bekendgemaakt […]”;

59.

herinnert eraan dat er is overeengekomen dat de gouverneur van de EBWO voor de Unie jaarlijks aan het Europees Parlement verslag uitbrengt over het kapitaalgebruik, de maatregelen voor transparantie over de wijze waarop de EBWO aan de doelstellingen van de Unie heeft bijgedragen, het nemen van risico's en de samenwerking tussen de EIB en de EBWO buiten de Unie; betreurt het dat de gouverneur en de Commissie niet proactief hebben gehandeld ten aanzien van de uitvoering van deze wettelijke bepaling (14);

60.

is tevreden over het feit dat de EIB het Internationaal Initiatief inzake transparantie van ontwikkelingshulp (IATI) heeft ondertekend en dienovereenkomstig is begonnen met de openbaarmaking van informatie over haar kredietverstrekking buiten de Europese Unie;

Extern beleid

61.

herinnert eraan dat het externe beleid van de EIB, met name de regionale technische operationele richtsnoeren, moet stroken met de doelstellingen van het externe optreden van de Unie overeenkomstig artikel 21 van het VEU; dringt aan op volledige naleving van de wetgeving van de begunstigde landen;

62.

is tevreden met de instelling van het kader voor resultatenmeting (Results Measurement Framework, REM) voor activiteiten buiten de EU en met de verslagen over de tenuitvoerlegging hiervan;

63.

verzoekt de EIB na te gaan of het mogelijk is de externe financiering voor de landen van de oostelijk nabuurschap en in het zuidelijke Middellandse-Zeegebied binnen het huidige mandaat te verhogen;

64.

juicht het toe dat de EIB overeenkomstig het nieuwe mandaat voor kredietverlening in derde landen voor de periode 2014-2020 verplicht is rapporten over de voltooiing van projecten te publiceren; verwacht van de EIB dat zij deze verplichting al in 2015 nakomt;

65.

verzoekt de Europese Rekenkamer nogmaals om vóór de tussentijdse evaluatie van het externe mandaat van de EIB een speciaal verslag op te stellen over de resultaten van de externe kredietverleningsactiviteiten van de EIB en de aansluiting daarvan op het EU-beleid en om de toegevoegde waarde daarvan af te zetten tegen de eigen middelen van de EIB; verzoekt de Rekenkamer tevens om in haar analyse te differentiëren tussen de uit de EU-begroting verleende garanties, de door het EOF gegarandeerde investeringsfaciliteit, de verschillende mengvormen die worden gebruikt in het kader van het EU-Afrika-trustfonds voor infrastructuur, het Caribisch investeringsfonds en de investeringsfaciliteit voor het Stille Oceaangebied, alsook het gebruik van terugvloeiende middelen voor deze investeringen; vraagt de Europese Rekenkamer in haar analyse ook in te gaan op het beheer door de EIB van de middelen die zij uit de EU-begroting ontvangt in de context van de investeringsfaciliteit via het Europees Ontwikkelingsfonds en via de verschillende mengvormen binnen gecombineerde EU-faciliteiten, en het gebruik van terugvloeiende middelen voor deze investeringen;

Verdere aanbevelingen

66.

wenst dat de EIB en het Parlement een platform opzetten voor een dialoog tussen de EIB en de relevante parlementaire commissies; vraagt in het verlengde hiervan dat de EIB elk kwartaal naar het Parlement komt om verslag uit te brengen over de voortgang en activiteiten van de EIB en deze te bespreken; stelt voor om een geregelde structurele dialoog tussen de president van de EIB en het Parlement op te zetten, vergelijkbaar met de monetaire dialoog die vier maal per jaar plaatsvindt tussen de ECB en het Parlement, om het parlementaire toezicht op de activiteiten van de EIB te verbeteren en versterkte samenwerking en coördinatie tussen de twee instellingen mogelijk te maken;

67.

wijst op de aanhoudende klachten van met name kleine ondernemingen over de geringe toegang tot financiering afkomstig van de externe leencapaciteit van de EIB, alsmede tot financiering van het EIF; verzoekt daarom om een jaarlijks overzicht van het aantal kmo's, met name micro-ondernemingen, dat van deze faciliteiten heeft geprofiteerd, en van de maatregelen die de EIB heeft genomen inzake het beleid van intermediairs waar de EIB gebruik van maakt om kmo's daadwerkelijk een betere toegang tot financiering te geven;

68.

pleit voor een grondige evaluatie van en een rapport over de risico's en controlesystemen in verband met gecombineerde financiering met de Europese Commissie, waarin de impact van gecombineerde activiteiten niet alleen wordt belicht vanuit de invalshoek van het toezicht, maar ook vanuit de governance-opties;

69.

is verheugd over de hoge kwaliteit van de activa van de EIB, met een aandeel probleemkredieten van bijna 0 % (0,2 %) van de totale kredietportefeuille; acht het van het grootste belang dat de EIB haar triple A-kredietstatus behoudt, zodat zij steeds onder optimale financieringsvoorwaarden toegang tot de internationale kapitaalmarkten heeft, met de daaruit voortvloeiende positieve gevolgen voor de duur van projecten, de belanghebbenden en het bedrijfsmodel van de EIB;

70.

wijst erop dat de in artikel 287, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie genoemde tripartiete regeling voor de samenwerking tussen de EIB, de Commissie en de Rekenkamer inzake de controle door de Rekenkamer van de activiteiten die de EIB uitvoert in verband met het beheer van de middelen van de Unie en van de lidstaten, in 2015 hernieuwd zal worden; verzoekt de EIB de taakomschrijving van de Rekenkamer in dit verband te actualiseren en deze uit te breiden met alle nieuwe EIB-faciliteiten die werken met openbare middelen van de EU of van het Europees Ontwikkelingsfonds;

71.

vindt het verheugend dat de raad van bestuur van de EIB in 2013 een geactualiseerd beleid inzake fraudebestrijding heeft goedgekeurd, waarin de „zero tolerance”-aanpak van de bank wordt bevestigd;

72.

dringt aan op meer doelgerichtheid, minder regulering en meer flexibiliteit bij de toekenning van EIB-middelen;

73.

dringt er bij de EIB op aan deel te nemen aan een structureel communicatieproces met parlementen, regeringen en sociale partners, teneinde op reguliere basis de werkgelegenheidsinitiatieven te identificeren waarmee het concurrentievermogen van Europa duurzaam kan worden versterkt;

74.

is ingenomen met de steun die aan kmo's wordt verstrekt in regio's waar de jeugdwerkloosheid hoger is dan 25 %;

75.

is ingenomen met de focus op „midcaps” (ondernemingen met tussen 250 en 3 000 werknemers) door middel van het midcap-initiatief en het financieringsinitiatief voor groei, waarmee de leningverstrekking aan met name innovatieve midcaps wordt gestimuleerd;

76.

is ingenomen met het nieuwe initiatief van de EIB „Vaardigheden en banen — Investeren in de jeugd”, dat zich richt op de financiering van voorzieningen voor beroepsopleiding en mobiliteit van studenten/leerlingen, teneinde jongeren duurzame arbeidskansen te bieden, en dringt aan op meer aandacht voor beroepsopleidingstrajecten en meer investeringen in dit leningenprogramma in de komende jaren; is evenwel van mening dat dit initiatief geen financiële middelen mag onttrekken aan het huidige beurzenstelsel, met name het Erasmus+-programma; benadrukt dat mobiliteit als een mogelijkheid moet worden beschouwd en vrijwillig moet blijven en geen instrument mag worden dat bijdraagt tot de ontvolking en marginalisering van gebieden die door werkloosheid worden getroffen; wil dat de aandacht uitgaat naar projecten die het mogelijk maken kwalitatief goede banen te scheppen, met bijzondere nadruk op projecten voor het scheppen van banen voor jongeren, de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te vergroten, de langdurige werkloosheid te verminderen en de kansen op werk voor achtergestelde groepen te verbeteren;

77.

is ingenomen met de uitgebreide ervaring van de EIB op het gebied van de financiering van onderwijs en opleiding door middel van studentenleningen die in heel Europa worden verstrekt, in het bijzonder nu de EIB-groep in 2015 daadwerkelijk van start gaat met de „Erasmus Master Mobile Student Loans Guarantees” (leninggaranties voor masterstudenten die in het buitenland studeren); benadrukt het belang van voordelige terugbetalingsregelingen, zodat leningen volledig en eenvoudig toegankelijk zijn voor alle studenten, ongeacht hun economische achtergrond;

78.

dringt er bij de EIB op aan om bij de selectie van haar projecten op basis van de drie-pijler-evaluatiemethode bijzondere aandacht te besteden aan het bij de eerste pijler ondergebrachte criterium, namelijk de bijdrage aan groei en werkgelegenheid; onderstreept het belang van banen, opleiding en leerlingplaatsen voor jongeren met het oog op de overgang naar een duurzaam model dat werkgelegenheid creëert;

79.

herinnert aan de toezegging van vicevoorzitter Katainen om het potentieel van de EIB niet alleen op het gebied van infrastructuur, maar ook op het gebied van jeugdwerkgelegenheid en onderwijs te vergroten, en verzoekt de EIB om in haar volgende jaarverslag uiteen te zetten welke vooruitgang op dit terrein is geboekt; is van mening dat reeds in gang gezette maatregelen ten behoeve van de jeugdwerkgelegenheid sneller ten uitvoer gelegd en geleidelijk uitgebreid dienen te worden;

80.

is van mening dat de EIB in aanzienlijke mate moet investeren in maatregelen die duurzame banen voor de jongere generaties opleveren, in aanvulling op de maatregelen die reeds in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief zijn doorgevoerd;

o

o o

81.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EIB en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 72 E van 11.3.2014, blz. 51.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0057.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0201.

(4)  PB C 349 E van 29.11.2013, blz. 27.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0161.

(6)  PB L 177 van 7.7.2012, blz. 1.

(7)  PB L 280 van 27.10.2011, blz. 1.

(8)  Zie: Observatori de l’Ebre (CSIC, URLL). Evaluación de Impacto Ambiental (SGEA/SHG; Ref.: GAD/13/05) -‘Almacenamiento subterráneo de gas natural Amposta (Permiso Castor) Tarragona); IAM 2109-07 — Estudio elaborado por la Dirección General de Política Ambiental y Sostenibilidad del Departamento de Medio Ambienta y Vivienda de la Generalitat de Catalunya sobre el estudio de impacto ambiental del Proyecto de almacén subterráneo de gas natural Castor’; en Simone Cesca, Francesco Grigoli, Sebastian Heimann, Álvaro González, Elisa Buforn, Samira Maghsoudi, Estefania Blanch y Torsten Dahm (2014): ‘The 2013 September–October seismic sequence offshore Spain: a case of seismicity triggered by gas injection?’, Geophysical Journal International, 198, 941–953.

(9)  Overweging 8 van Besluit nr. 1219/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de inschrijving door de Europese Unie op nieuwe aandelen in het kapitaal van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) ingevolge het besluit dit kapitaal te verhogen (PB L 313 van 26.11.2011, blz. 1).

(10)  Besluit van de Europese Ombudsman als afsluiting van het onderzoek naar klacht 178/2014/AN tegen de Europese Investeringsbank — http://www.ombudsman.europa.eu/cases/decision.faces/en/58171/html.bookmark

(11)  http://newati.publishwhatyoufund.org/2013/index-2013/results/

(12)  Overweging 13 van Besluit nr. 1219/2011/EU.

(13)  http://www.ombudsman.europa.eu/cases/draftrecommendation.faces/en/58471/html.bookmark

(14)  Artikel 3 van Besluit nr. 1219/2011/EU.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/88


P8_TA(2015)0184

Expo Milano 2015: Voedsel voor de planeet, energie voor het leven

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de expo 2015 in Milaan: Voedsel voor de planeet, energie voor het leven (2015/2574(RSP))

(2016/C 346/14)

Het Europees Parlement,

gezien het besluit van het Internationaal Tentoonstellingsbureau om van 1 mei t/m 30 oktober 2015 een wereldtentoonstelling te organiseren over het onderwerp „Voedsel voor de planeet, energie voor het leven”,

gezien het besluit van de Commissie van 3 mei 2013 over de deelname van de Commissie aan de wereldtentoonstelling 2015 in Milaan (C(2013)2507),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 3 mei 2013, getiteld „Deelname van de EU aan de wereldtentoonstelling 2015 in Milaan, met als thema „Voedsel voor de planeet, energie voor het leven”” (COM(2013)0255),

gezien de werkzaamheden van de wetenschappelijke stuurgroep van de Europese Unie, gesteund door de Commissie en het Parlement en ingesteld op 21 maart 2014 om deskundig advies te geven over de uitdagingen van voedsel- en voedingszekerheid en richtsnoeren te formuleren voor het programma van evenementen op de expo 2015,

gezien de millenniumontwikkelingsdoelstellingen die in september 2000 zijn vastgesteld door de Verenigde Naties en de ontwerpdoelen voor duurzame ontwikkeling die door de volgende Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september 2015 moeten worden goedgekeurd,

gezien de publicatie „De mondiale landbouw in 2030/2050: de herziening van 2012” van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO),

gezien het feit dat 2014 door de FAO was uitgeroepen tot Internationaal Jaar van de gezinslandbouw,

gezien het feit dat 2015 door de FAO is uitgeroepen tot Internationaal Jaar van de bodem,

gezien zijn resolutie van 18 januari 2011 over de erkenning van de landbouw als sector die van strategisch belang is voor de voedselzekerheid (1),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2012 over het voorkomen van voedselverspilling: strategieën voor een doelmatiger voedselvoorzieningsketen in de EU (2),

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 en in het bijzonder artikel 25, dat het recht op voeding erkent als onderdeel van het recht op een behoorlijke levensstandaard,

gezien de vraag aan de Commissie over de Expo Milano 2015: Voedsel voor de planeet, energie voor het leven (O-000016/2015 — B8-0109/2015),

gezien de door de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling ingediende ontwerpresolutie,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat „Voedsel voor de planeet, energie voor het leven” het thema van Expo Milano 2015 is en dat dit evenement een forse impuls kan geven aan het debat over de verbetering van de voedselproductie en -distributie, de aanpak van voedselverspilling, de bevordering en verdere ontwikkeling van de reeds bestaande positieve initiatieven rond the problematiek van voedselonzekerheid, ondervoeding en slechte diëten en het vinden van een evenwicht tussen aanbod en consumptie;

B.

overwegende dat het thema van Expo Milano 2015 de mogelijkheid biedt om na te denken en te debatteren over diverse manieren om te proberen oplossingen te vinden voor de tegenstrijdigheden van een gemondialiseerde wereld, waar enerzijds volgens gegevens van de FAO 898 miljoen ondervoede mensen honger lijden en anderzijds 1,4 miljard mensen te kampen hebben met overgewicht, waarvan er 500 miljoen zwaarlijvig zijn — een situatie die tot maatschappelijke en economische schade leidt en in sommige gevallen dramatische gevolgen heeft voor de menselijke gezondheid;

C.

overwegende dat Expo Milano2015 samenvalt met zowel het streefjaar van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD's) als het door de VN uitgeroepen Internationaal Jaar van de bodem en dat dit evenement een inspiratiebron zou moeten zijn voor het debat over de nieuwe doelen voor duurzame ontwikkeling, waarvan het definitieve ontwerp zich momenteel in de onderhandelingsfase bevindt en dat landbouw en voedsel- en voedingszekerheid als centrale thema's heeft;

D.

overwegende dat de thema's van de expo 2015 in Milaan hoofdzakelijk betrekking hebben op voedsel, met inbegrip van visserij, een thema dat net als landbouw verband houdt met voedsel, onafhankelijkheid op het gebied van de voedselvoorziening en duurzaamheid;

E.

overwegende dat in het kader van Expo Milano 2015 wordt gewerkt aan een „Handvest van Milaan”, een document dat zal worden overhandigd aan de secretaris-generaal van de VN als erfenis van de wereldtentoonstelling 2015 en bijdrage aan het internationale debat over de MOD's;

F.

overwegende dat de thema's van Expo Milano 2015 voornamelijk betrekking hebben op de landbouwsector, die een hoeksteen van de economie van de Unie blijft, gezien het feit dat de export van landbouwproducten twee derde van de totale buitenlandse handel uitmaakt, dat de EU de grootste exporteur van landbouwproducten ter wereld blijft en dat de EU-voedingsindustrie een jaarlijkse omzet genereert van bijna een biljoen EUR en aan meer dan 4 miljoen mensen werk biedt;

G.

overwegende dat visserij net als landbouw een belangrijk onderdeel is van de economie, ten eerste wat betreft de invoer, aangezien de EU de grootste importeur wereldwijd is van visserij- en aquacultuurproducten en de invoerwaarde 4,1 miljard EUR per jaar bedraagt, en ten tweede omdat 116 094 mensen werkzaam zijn in de visserijsector, 85 000 in de aquacultuursector en 115 651 in de visverwerkingssector;

H.

overwegende dat „Voedsel voor de planeet, energie voor het leven” een mondiaal thema is, dat alle economische en productieactiviteiten omvat die bijdragen aan de waarborging van voeding en duurzaamheid;

I.

overwegende dat de visserijsector moet worden betrokken bij het debat over voedsel voor de planeet aangezien zij in vis, schaal- en schelpdieren voorziet, waarbij zij streeft naar evenwicht tussen aanbod en consumptie;

J.

overwegende dat de wetenschappelijke stuurgroep van de EU voor Expo Milano 2015 voorspelt dat er nieuwe kennis vergaard zal moeten worden op bepaalde specifieke gebieden en dat er door middel van onderwijs en voorlichting meer begrip bij het grote publiek moet worden gekweekt over voeding en voedselproductie binnen de landbouw- en visserijsector en de blauwe economie, zodat mensen de wereldwijde gevolgen van hun eigen voedingskeuzen onder ogen zien;

K.

overwegende dat de ervaring van het maatschappelijk middenveld en zijn bijdrage aan het debat over vraagstukken in verband met Expo Milano 2015 cruciaal zijn en dat de ervaringen en initiatieven van maatschappelijke organisaties moeten worden aangemoedigd om een grondig internationaal debat op gang te brengen en richtsnoeren op te stellen om de wereldwijde crises rond voedsel en voeding in te dammen;

L.

overwegende dat gezonde bodems niet alleen de basis vormen voor de productie van voedsel, brandstof, vezels en medische producten, maar ook essentieel zijn voor onze ecosystemen, omdat zij een fundamentele rol spelen in de koolstofcyclus, en daarnaast ook water opslaan en filteren en helpen bij het tegengaan van overstromingen en droogte;

M.

overwegende dat onze oceanen, zeeën en binnenwateren van grote waarde zijn voor een gezonde voeding, en dat de bescherming daarvan voor ons van levensbelang is; overwegende dat 10 tot 12 % van de wereldbevolking werkzaam is in de visserij en aquacultuur;

N.

overwegende dat het platform Open Expo met het oog op de volledige transparantie van Expo Milano 2015 openlijk alle informatie over het beheer, de organisatie en het verloop van het evenement publiceert hetgeen kan worden beschouwd als een goed voorbeeld van transparantie;

O.

overwegende dat de FAO schat dat de groei van de wereldbevolking van 7 naar 9,1 miljard tot 2050 een toename van de voedselvoorziening van 70 % zal vergen, maar dat volgens dezelfde prognoses productiestijgingen alleen niet zullen volstaan om voedselzekerheid voor iedereen te garanderen;

P.

overwegende dat het aantal mensen dat honger lijdt, volgens de FAO in 2 010 925 miljoen bedroeg en dat meer dan een derde van de sterfte onder kinderen jonger dan vijf jaar toe te schrijven is aan ondervoeding;

Q.

overwegende dat volgens de schatting van de FAO het landbouwareaal dat in gebruik is, tegen 2050 met slechts 4,3 % zal zijn toegenomen;

R.

overwegende dat de stijging van het inkomen per hoofd van de bevolking in opkomende landen een verschuiving in het eetpatroon teweegbrengt naar producten met een hoger proteïnegehalte, inclusief proteïnen van dierlijke oorsprong, en verwerkte producten, waarbij wereldwijd een convergentie van de voedingspatronen naar het model van rijkere bevolkingen in de hand wordt gewerkt;

S.

overwegende dat de productie van eiwitten een van de grootste uitdagingen vormt voor de voedselzekerheid, en dat in dit verband daarom een belangrijke rol is weggelegd voor visserij en voor de blauwe economie als geheel, met name wat het algenonderzoek betreft;

T.

overwegende dat vis een belangrijke bron van eiwitten en micronutriënten is voor verarmde gemeenschappen die moeilijk toegang hebben tot andere voedingsbronnen; overwegende dat mensen in grote delen van de wereld op lokaal niveau met mariene hulpbronnen in hun levensonderhoud en voedingsbehoeften voorzien, binnen gemeenschappen die in kust- en binnenwateren dicht bij hun woonplaats vissen;

U.

overwegende dat diëten die voor een groot deel uit dierlijke producten bestaan, duidelijk meer hulpbronnen verbruiken dan diëten die veel plantaardige producten omvatten;

V.

overwegende dat de landbouw banen en middelen van bestaan oplevert voor meer dan 70 % van de beroepsbevolking, voornamelijk vrouwen, in ontwikkelingslanden; overwegende dat de Wereldbank ervan uitgaat dat groei in de landbouwsector tweemaal zo doeltreffend is voor het terugdringen van armoede als groei in andere sectoren;

W.

overwegende dat volgens de FAO in 2012 zo'n 58,3 miljoen mensen actief waren in de primaire sector van de visvangst en aquacultuur; overwegende dat vrouwen meer dan 15 % uitmaakten van alle mensen die in 2012 rechtstreeks in de primaire visserijsector actief waren; overwegende dat over het algemeen 10 tot 12 % van de wereldbevolking met visserij en aquacultuur in zijn levensonderhoud voorziet;

X.

overwegende dat er in de EU gebieden zijn waar voedselonzekerheid heerst en dat er in de EU nog steeds 79 miljoen mensen onder de armoedegrens leven, terwijl 124,2 miljoen mensen, ofwel 24,8 %, het risico lopen van armoede of sociale uitsluiting, tegenover 24,3 % in 2011;

Y.

overwegende dat slechts de helft van alle ontwikkelingslanden (62 van de 118) op schema ligt bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen;

Z.

overwegende dat het recht op voedsel en goede voeding een cruciale rol speelt bij het halen van de MOD's; overwegende dat voeding is gekoppeld aan de meeste, zo niet alle, MOD's, die op hun beurt onderling sterk verweven zijn;

AA.

overwegende dat verschillende internationale rechtsinstrumenten het recht op voedsel verbinden met andere mensenrechten, zoals het recht op leven, middelen van bestaan, gezondheid, eigendom, onderwijs en water;

AB.

overwegende dat het aandeel van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) dat wereldwijd aan de landbouw wordt toegewezen, de afgelopen dertig jaar zeer sterk is afgenomen;

AC.

overwegende dat met het begrip voedsel- en voedingszekerheid niet alleen de beschikbaarheid van levensmiddelen wordt bedoeld, maar ok het recht op voedsel, nauwkeurige informatie over wat we eten, en een universele, duurzame toegang tot gezonde voeding, die weer andere factoren als sanitaire voorzieningen, hygiëne, inenting en ontworming omvat;

AD.

overwegende dat honger en ondervoeding de voornaamste oorzaken zijn van sterfte bij de mens en de grootste bedreiging vormen voor wereldwijde vrede en veiligheid;

AE.

overwegende dat schommelende levensmiddelenprijzen een ongunstige invloed hebben op de voedselzekerheid en de voedselvoorzieningsketen;

AF.

overwegende dat door de wereldwijde economische teruggang en de stijgende voedsel- en brandstofprijzen de voedselvoorziening in talrijke ontwikkelingslanden is verslechterd, met name in de minst ontwikkelde landen, waardoor de vooruitgang van de laatste 10 jaar op het vlak van de armoedebestrijding voor een deel teniet is gedaan;

AG.

overwegende dat de broze markten voor landbouw- en visserijproducten in ontwikkelingslanden de voedselvoorziening buitengewoon kwetsbaar maken voor natuurrampen, conflicten en volksgezondheidscrises;

AH.

overwegende dat het voedselsysteem zowel bijdraagt aan als lijdt onder de klimaatverandering, met gevolgen voor de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen en de voorwaarden voor landbouw- en industriële productie en visserij;

AI.

overwegende dat natuurrampen die worden veroorzaakt door de klimaatverandering, een grote impact hebben op de EU-lidstaten en daarbuiten, met gevaar voor de voedselzekerheid en de voedselsoevereiniteit, vooral in situaties waar reeds sprake is van kwetsbaarheid;

AJ.

overwegende dat de Commissie schat dat 30 % van de levensmiddelen wereldwijd verloren gaat of verspild wordt en dat de jaarlijkse voedselverspilling in de Europese Unie, die nu ongeveer 89 miljoen ton of 179 kilo per persoon bedraagt, tot 2020 zal stijgen naar ongeveer 126 miljoen ton, een toename van 40 %, tenzij er preventieve maatregelen worden genomen;

AK.

overwegende dat een beter beheer van de voedselvoorzieningsketen zou leiden tot een efficiënter bodemgebruik en beter waterbeheer, gunstige effecten zou sorteren op de hele landbouw- en visserijsector wereldwijd en ook de strijd tegen ondervoeding en malnutritie in ontwikkelingslanden vooruit zou helpen;

AL.

overwegende dat het teruggooien van vis een nutteloze verspilling van kostbare, levende rijkdommen is die een grote rol speelt bij van de daling van de visstand; overwegende dat het teruggooien van vis een aantal negatieve milieueffecten heeft voor mariene ecosystemen, omdat dit veranderingen teweegbrengt in de algehele structuur van voedselketens en habitats, wat een bedreiging vormt voor de houdbaarheid van de visserij zoals die momenteel wordt bedreven;

AM.

overwegende dat honger, malnutritie en ondervoeding bestaan naast paradoxale aantallen gevallen van obesitas en ziektes die zijn toe te schrijven aan onevenwichtige eetgewoonten en sociale en economische gevolgen hebben met een soms dramatisch effect op de gezondheid;

AN.

overwegende dat investerings- en handelsovereenkomsten een nadelig effect kunnen hebben op de voedselzekerheid en kunnen leiden tot ondervoeding, indien door verpachting of verkoop van landbouwgrond aan particuliere investeerders de plaatselijke bevolking de toegang wordt ontnomen tot de productiebronnen die onmisbaar zijn voor hun levensonderhoud, of grote hoeveelheden voedsel worden geëxporteerd en op internationale markten worden verkocht, waardoor het gastland sterker afhankelijk wordt van — en kwetsbaarder wordt voor — schommelingen van de grondstoffenprijzen op de internationale markten;

AO.

overwegende dat er niet op duurzame wijze een einde kan worden gemaakt aan de honger door alleen maar voldoende voedsel voor iedereen te verstrekken, maar dat dit alleen lukt als kleine boeren en vissers in staat worden gesteld om de grond en wateren te behouden en te bewerken, eerlijke handelssystemen in stand worden gehouden en kennis, innovatie en duurzame praktijken worden gedeeld;

AP.

overwegende dat de fundamentele rol moet worden erkend die landbouwers en vissers, en met name de gezinsbedrijven in de landbouw en visserij, spelen met het oog op het garanderen van de mondiale voedselveiligheid;

AQ.

overwegende dat het bijzonder belangrijk is te erkennen dat vissers en vistelers een essentiële rol spelen voor onze Europese kustgebieden en eilanden;

AR.

overwegende dat het multifunctionele aspect van de land-, bosbouw en visserij moet worden erkend, omdat deze sector naast de productie van levensmiddelen een cruciale rol speelt voor het algemeen welzijn, dat zich uitdrukt in landschapskwaliteit, biodiversiteit, stabiliteit van het klimaat, oceaankwaliteit en het temperen van natuurrampen als overstromingen, droogte en branden;

1.

onderstreept dat de volgende punten essentieel zijn om de uitdaging die de voedselzekerheid inhoudt, te kunnen aangaan: een sterke, duurzame landbouw- en visserijsector in de EU, een florerende, gediversifieerde plattelandseconomie, een schoon milieu en agrarische familiebedrijven, ondersteund door een stabiel, eerlijker, internationaal duurzaam en adequaat gefinancierd gemeenschappelijk landbouwbeleid;

2.

onderstreept hoe belangrijk het is een duurzaam en voldoende gefinancierd GVB te voeren en coherentie te waarborgen tussen het handels- en visserijbeleid in de EU;

3.

is van mening dat ecologische duurzaamheid alleen kan worden gerealiseerd en dat de inspanningen op het gebied van aanpassing aan en afzwakking van de klimaatverandering alleen kunnen slagen, als er sprake is van economische duurzaamheid voor de landbouwbedrijven en de landbouwers toegang hebben tot grond, krediet en opleiding;

4.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan het thema van de wereldtentoonstelling 2015 in Milaan „Voedsel voor de planeet, energie voor het leven” in te zetten om verplichtingen te formuleren waaraan moet worden voldaan om inhoud te geven aan het recht op goede, gezonde, duurzame en weloverwogen voeding;

5.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het „EU-paviljoen” op de expo 2015 de bezoekers doet beseffen dat er dringende problemen in de gehele voedselvoorzieningsketen moeten worden aangepakt, waaronder het op termijn in stand houden van de productie, distributie en consumptie van levensmiddelen, dat de voedselverspilling moet worden tegengegaan en dat actie moet worden ondernomen tegen verkeerde voeding, slechte eetgewoonten en obesitas;

6.

onderstreept dat het recht op voedsel een fundamenteel mensenrecht is en alleen kan worden gegarandeerd als alle mensen toegang hebben tot geschikte, veilige en voedzame levensmiddelen, om te voorzien in hun voedselbehoeften voor een actief en gezond leven;

7.

onderstreept dat de toegang tot voedsel een voorwaarde is om de armoede en ongelijkheid te kunnen verminderen en de MOD's te verwezenlijken;

8.

benadrukt dat de strijd tegen ondervoeding en het verlenen van universele toegang tot adequate voedzame voeding een van de belangrijkste doelstellingen op de agenda voor de periode na 2015 moet zijn in het kader van het streven naar beëindiging van honger, met een specifieke oproep om tot 2030 een einde te maken aan alle vormen van ondervoeding;

9.

is van mening dat grotere schommelingen op de voedselmarkten problemen opleveren voor de duurzaamheid en ons nopen tot intensiever optreden ten behoeve van de zekerheid van de voedselvoorziening en de ecologische duurzaamheid van de voedselproductie, en wel door de schaarste aan natuurlijke hulpbronnen tegen te gaan en onderzoek en innovatie in de landbouw en visserij te bevorderen;

10.

is van mening dat met een adequaat kader op institutioneel gebied en op het gebied van regelgeving en monitoring een omgeving kan worden bevorderd voor de ontwikkeling van robuuste, duurzame, billijke, betaalbare en gediversifieerde marktsystemen voor de landbouw en visserij;

11.

dringt er bij de Commissie op aan dat zij toeziet op consistentie tussen de politieke besluiten van haar directoraten-generaal voor handel, landbouw en visserij, om wederkerigheid op het gebied van hygiëne- en duurzaamheidsnormen te kunnen waarborgen;

12.

is van mening dat kleinschalige landbouw en biologische landbouw met een hoge natuurwaarde of met aanplant van bomen moeten worden bevorderd als modellen die bijzonder effectief zijn om duurzaamheid te realiseren in de mondiale voedselproductie;

13.

verzoekt de Commissie efficiëntere agronomische praktijken te bevorderen, zoals de agro-ecologische en op diversifiëring gerichte benadering en een verbeterd hulpbronnenbeheer voor duurzame landbouw, teneinde de inputkosten voor de landbouwproductie en de verspilling van nutriënten te verminderen, de kennis- en innovatieoverdracht te vergroten, de efficiënte omgang met hulpbronnen te bevorderen en de verscheidenheid aan gewassen en de duurzaamheid binnen landbouwsystemen te verhogen;

14.

verzoekt de Commissie steun te verlenen voor onderzoek op het gebied van de kwaliteit van kustwateren, grondbeheer en duurzame intensivering door bevordering van een efficiënter gebruik van voedingsstoffen, water en energie, een grotere focus op het behoud van watervoorraden en bodemrijkdommen, verdere aanpassing van biologische maatregelen voor de bestrijding van plagen (geïntegreerde gewasbescherming, IPM) en bevordering van onderzoek om de opbrengsten te verbeteren en tegelijk de milieu-impact te verminderen;

15.

toont zich bezorgd over de opkomst van het verschijnsel landroof en de gevolgen ervan voor de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden en de toekomst van de landbouw en de boeren;

16.

maakt zich zorgen over de wereldwijde opkomst van illegale visserij, die zeer schadelijke effecten heeft op het milieu, de biodiversiteit en de economie;

17.

verzoekt de Commissie de lidstaten bewust te maken van en aan te moedigen tot het gebruik van de hulpbron grond volgens het principe van duurzaamheid, aangezien dit nodig is voor de realisatie van voedselzekerheid en behoorlijke voeding, aanpassing aan en verlichting van de klimaatverandering en een duurzame ontwikkeling in het algemeen;

18.

onderstreept dat het belangrijk is bodemdegradatie, die de armoede en de voedselonzekerheid nog verergert, aan te pakken;

19.

verzoekt de Commissie de mondiale tenuitvoerlegging van de facultatieve richtsnoeren voor verantwoord beheer van bodemgebruik, visserij en bosbouw van de VN-FAO aan te moedigen, zowel bij investeerders als bij de doellanden;

20.

verzoekt de Italiaanse regering projecten voor te stellen en ontwikkelen voor een duurzaam hergebruik van de expo 2015-locaties;

21.

verzoekt de Commissie zich in te zetten voor het wereldwijd verwezenlijken van de doelstellingen van de FAO ter ondersteuning van de ontwikkeling van beleidsmaatregelen op landbouw-, milieu- en sociaal gebied die bevorderlijk zijn voor duurzame gezinslandbouw;

22.

benadrukt dat de huidige onevenwichtigheden in de voedselvoorzieningsketen de duurzaamheid van de voedselproductie in gevaar brengen, en dringt aan op meer transparantie en eerlijkheid in deze keten en de afschaffing van oneerlijke handelspraktijken en andere marktverstoringen, teneinde een billijke opbrengst voor de boeren te garanderen, alsmede eerlijke winsten en prijzen in de gehele voedselvoorzieningsketen en een renderende landbouwsector die voor voedselzekerheid zorgt; verzoekt de Commissie bijgevolg alle nodige stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat deze doelstellingen zo spoedig mogelijk worden gehaald;

23.

acht het nodig dat de Commissie en de lidstaten beleid bevorderen om op te treden tegen oneerlijke praktijken, waarvan het bestaan is erkend in het kader van het forum op hoog niveau van de Commissie, met het oog op de verbetering van de voedselvoorzieningsketen;

24.

onderstreept dat omwille van de voedselzekerheid krachtig moet worden opgetreden tegen het verlies van land en het opgeven van minderwaardige landbouwgronden;

25.

benadrukt dat krachtig moet worden opgetreden tegen illegale visserij om voedselzekerheid te garanderen;

26.

onderstreept dat plattelandsontwikkeling een centrale rol speelt voor de economische en sociale groei van de gebieden in kwestie en wenst dat er steun wordt verleend aan jonge landbouwers;

27.

verzoekt de Commissie te werken aan een ambitieuze internationale overeenkomst waarin voedsel als remmende factor voor klimaatverandering wordt opgenomen, met het oog op de internationale discussies in het kader van de 21st conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering dit jaar in Parijs;

28.

verzoekt de Raad de rol te erkennen die de hele landbouwsector zowel bij het temperen van de klimaatverandering als bij de aanpassing eraan speelt;

29.

verzoekt de Commissie voedselverspilling met ambitieuze, duidelijk geformuleerde en bindende doelstellingen te bestrijden en de lidstaten aan te sporen actie te ondernemen tegen voedselverspilling op elk niveau van de voedselvoorzieningsketen, van akker tot bord;

30.

spoort de lidstaten aan burgers voor te lichten, optimale werkmethoden te stimuleren en te verspreiden, analyses uit te voeren en sociale campagnes en campagnes in de scholen te lanceren over voedselverspilling en over het belang van een gezond, evenwichtig dieet, bij voorkeur met producten van de plaatselijke landbouw, waarbij 2016 moet worden uitgeroepen tot Europees Jaar tegen voedselverspilling;

31.

vindt het belangrijk om een dialoog aan te gaan met de belanghebbenden om ervoor te zorgen dat onverkochte, veilige en nog eetbare levensmiddelen stelselmatig ter beschikking worden gesteld aan liefdadigheidsorganisaties;

32.

spoort de lidstaten en de Commissie ertoe aan om, te beginnen in de laagste schoolklassen, gezonde en bewuste voeding en kwaliteits- en duurzaamheidsnormen voor voeding verder te bevorderen via onderzoek en voorlichting — aanmoedigen van een verantwoorde en gezonde levensstijl — en meer beleid te ontwikkelen voor het uitbannen van verkeerde voeding en slechte eetpatronen en het voorkomen van obesitas;

33.

onderstreept hoe belangrijk het is om opvoeding tot gezonde en evenwichtige voeding te stimuleren en meer bekendheid te geven aan en reclame te maken voor lokale producten en traditionele eetgewoonten;

34.

wijst er met klem op dat het hele voedselsysteem, waarvan de landbouw een onderdeel is, samen met het handels-, het gezondheids-, het onderwijs-, het klimaat- en het energiebeleid, moet functioneren vanuit een benadering waarin de mensenrechten centraal staan, met de Unie als voorvechter;

35.

dringt er daarom op aan de genderdimensie en de bevordering van zelfredzaamheid van vrouwen op te nemen in alle beleidsmaatregelen die zijn gericht op de bestrijding van voedselonzekerheid;

36.

wijst er andermaal op hoe belangrijk het is de landbouw en visserij in de ontwikkelingslanden te bevorderen en een adequaat deel van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) van de EU voor de landbouwsector uit te trekken; vindt het betreurenswaardig dat de ontwikkelingshulp die naar de landbouw gaat, sinds de jaren tachtig dramatisch is verlaagd, en is verheugd dat er wordt erkend dat die tendens moet worden omgekeerd;

37.

acht het belangrijk de situatie van vrouwen in de landbouw te verbeteren, met name in de ACS-landen (Afrika, Caribisch gebied, Stille Oceaan), omdat is gebleken dat de empowerment van en investeringen in vrouwen op het platteland leidt tot een significante toename van de productiviteit en tot een vermindering van de honger en de ondervoeding;

38.

verzoekt de lidstaten en de Commissie de voorkeur te geven aan samenwerkingsprogramma's op het gebied van microkrediet die bedoeld zijn ter ondersteuning van kleine, ecologisch duurzame teelten voor de voeding van de plaatselijke bevolking;

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad en de commissarissen van de deelnemende lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de wereldtentoonstelling 2015 in Milaan.


(1)  PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 8.

(2)  PB C 227 E van 6.8.2013, blz. 25.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/95


P8_TA(2015)0185

Situatie in Nigeria

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de situatie in Nigeria (2015/2520(RSP))

(2016/C 346/15)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Nigeria en in het bijzonder zijn meest recente plenaire debat over de kwestie op 14 januari 2015,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, onder meer die van 8 januari, 19 januari, 31 maart, en 14 en 15 april 2015,

gezien de conclusies van de Raad van 9 februari 2015,

gezien de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 583/2014 van de Commissie van 28 mei 2014 (1) waarin Boko Haram wordt toegevoegd aan de lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren,

gezien de vijfde ministeriële dialoog tussen Nigeria en de EU in Abuja op 27 november 2014,

gezien de voorlopige conclusies van de verkiezingswaarnemingsmissies van de EU en het Europees Parlement,

gezien de regionale conferentie over veiligheid van 20 januari 2015 in Niamey,

gezien de verklaringen van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki-moon, over het aanhoudende geweld en de verslechterende veiligheidssituatie in het noordoosten van Nigeria,

gezien de verklaringen van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten over de mogelijkheid om leden van Boko Haram aan te klagen wegens oorlogsmisdaden,

gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie of overtuiging van 1981,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981, dat op 22 juni 1983 door Nigeria werd geratificeerd,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, dat op 29 oktober 1993 door Nigeria werd geratificeerd,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien de op 29 mei 1999 aangenomen grondwet van de Federale Republiek Nigeria, en met name de bepalingen in hoofdstuk IV,

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het bijbehorende facultatief protocol,

gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (de „Overeenkomst van Cotonou”),

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin is vastgelegd dat in al het extern beleid van de EU rekening moet worden gehouden met het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Nigeria het meest dichtbevolkte land met de grootste etnische verscheidenheid in Afrika is en dat het gekenmerkt wordt door regionale en religieuze verdeeldheid en een tweedeling tussen het noorden en het zuiden met grote economische en maatschappelijke ongelijkheden;

B.

overwegende dat Nigeria de grootste economie van het Afrikaanse continent en een belangrijke handelspartner van de EU is; overwegende evenwel dat Nigeria, ondanks zijn vele rijkdommen, behoort tot de landen waar de ongelijkheid het grootst is in de wereld, aangezien meer dan 70 % van de bevolking van minder dan 1,25 US-dollar per dag moet rondkomen, terwijl 10 % van de bevolking van het land meer dan 90 % van de rijkdommen en hulpbronnen controleert;

C.

overwegende dat de aanslagen van Boko Haram tussen 3 en 8 januari 2015 Baga en 16 omliggende steden en dorpen als doelwit hadden, wat (zoals uit satellietbeelden valt op te maken) geleid heeft tot de vernietiging van bijna 3 700 gebouwen en de dood van duizenden mensen;

D.

overwegende dat Boko Haram een aantal steden in het noordoosten van Nigeria heeft ingenomen en burgers blijft dwingen zich bij hen aan te sluiten, waaronder een groot aantal kinderen; overwegende dat het door Boko Haram veroorzaakte geweld sinds 2009 meer dan 22 000 mensenlevens heeft gekost, en zonder onderscheid gericht is tegen christenen, moslims en iedereen die geen aanhanger is van haar dogmatische en extreme overtuigingen; overwegende dat Boko Haram in maart 2015 trouw heeft gezworen aan de groepering Islamitische Staat; overwegende dat er op 27 maart 2015 honderden lichamen zijn gevonden in de noordoostelijke stad Damasak, blijkbaar van slachtoffers van de opstand van Boko Haram;

E.

overwegende dat in april 2014 meer dan 270 meisjes zijn ontvoerd uit een openbare school in Chibok (deelstaat Borno); overwegende dat de meeste van deze meisjes nog steeds vermist zijn en een ernstig risico lopen het slachtoffer te worden van seksueel geweld, slavernij en gedwongen huwelijken; overwegende dat er sindsdien nog honderden mensen door Boko Haram zijn ontvoerd; overwegende dat er op 28 april 2015 bijna 300 meisjes en vrouwen gered zijn in het Sambisa-bos;

F.

overwegende dat de VN schatten dat door het geweld in de deelstaten Borno, Yobe en Adamawa 1,5 miljoen mensen, waaronder 800 000 kinderen, ontheemd zijn geraakt en dat meer dan 3 miljoen mensen zijn getroffen door de opstand;

G.

overwegende dat meer dan 300 000 Nigerianen naar het noordwesten van Kameroen en het zuidwesten van Niger zijn gevlucht om aan het geweld te ontsnappen, en overwegende dat honderden Nigerianen hun leven riskeren op de migratieroutes naar de EU, in de hoop op betere economische en sociale leefomstandigheden en grotere veiligheid;

H.

overwegende dat Boko Haram als doel heeft een volledig islamitische staat in het noorden van Nigeria op te richten, met invoering van sharia-rechtbanken, en Westers onderwijs te verbieden;

I.

overwegende dat vanwege de toenemende onveiligheid, boeren niet langer hun land kunnen bebouwen of hun gewassen kunnen oogsten uit angst om door leden van Boko Haram te worden aangevallen, waardoor de voedselonzekerheid nog verder toeneemt;

J.

overwegende dat het aantal aanvallen, waaronder met kinderen die als zelfmoordterroristen worden ingezet, toeneemt, en overwegende dat de aanvallen in een groot gebied plaatsvinden, en ook in de buurlanden Tsjaad en Kameroen;

K.

overwegende dat de aanvankelijke respons van de Nigeriaanse autoriteiten volkomen ontoereikend was en onder de bevolking een gevoel van wantrouwen jegens de overheidsinstellingen heeft veroorzaakt; overwegende dat Nigeriaanse soldaten, onder het bewind van de voormalige regering, op grote schaal mensen gevangen hebben gezet en hun toevlucht hebben genomen tot buitengerechtelijke executies en vele andere schendingen van het internationaal recht;

L.

overwegende dat het feit dat de opstand van Boko Haram doorwerkt in de buurlanden onderstreept hoe belangrijk een grotere regionale samenwerking en respons zijn;

M.

overwegende dat Nigeria een sleutelrol speelt in de regionale en Afrikaanse politiek en via de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) een van de drijvende krachten achter regionale integratie is;

N.

overwegende dat de aardolie-opbrengsten gestaag zijn gedaald en er een economische crisis dreigt, en overwegende dat volgens bepaalde schattingen jaarlijks tussen de 3 en 8 miljard US-dollar aan Nigeriaanse olie wordt gestolen; overwegende dat door tientallen jaren van economisch wanbestuur, instabiliteit en corruptie, investeringen in het onderwijsstelsel en het stelsel van sociale diensten zijn belemmerd;

O.

overwegende dat onderwijs, geletterdheid, vrouwenrechten, sociale rechtvaardigheid en een eerlijke verdeling van de overheidsinkomsten over de samenleving via belastingstelsels, het terugdringen van de ongelijkheid en de strijd tegen corruptie en belastingontduiking essentiële elementen zijn voor de bestrijding van fundamentalisme, geweld en intolerantie;

P.

overwegende dat terrorisme wereldwijd een bedreiging vormt, maar dat de inspanningen van de internationale gemeenschap om meer te ondernemen tegen Boko Haram in Nigeria tot op zekere hoogte afhankelijk waren van de vraag in hoeverre de verkiezingen geloofwaardig, verantwoordbaar en transparant zouden zijn;

Q.

overwegende dat Nigeria een nog jonge, kwetsbare democratie is, die na de verkiezingen van 2011 met extreem geweld te maken kreeg en waar beschuldigingen van stemfraude zijn geuit;

R.

overwegende dat de onafhankelijke nationale verkiezingscommissie (INEC) de verkiezingen van 14 en 28 februari 2015 heeft uitgesteld tot 28 maart en 11 april 2015, om de regering in staat te stellen militaire acties tegen Boko Haram te starten, en overwegende dat een regionale respons in maart 2015 is gestart;

S.

overwegende dat het leger van Tsjaad, samen met Niger en Kameroen, de belangrijkste troepenmacht vormt die tegen Boko Haram vecht, en overwegende dat de volledige betrokkenheid van dat leger in de strijd tegen de terroristen van Boko Haram in Gamboru Ngala, Malam Fatouri en Kangalam in Nigeria bevestigd is; overwegende dat dit leger erkenning verdient voor de hoge prijs die het betaalt voor zijn rol in de oorlog tegen het terrorisme; overwegende dat het Europees Parlement zijn volledige solidariteit betuigt aan de gewonden en de nabestaanden van de slachtoffers;

T.

overwegende dat de verkiezingscampagne in een gespannen sfeer plaatsvond met meldingen van aan de verkiezingen gerelateerde incidenten in alle delen van het land, in het bijzonder in het zuiden en het zuidwesten, naast aanvallen van Boko Haram ter ontmoediging van kiezers, schendingen van campagnevoorschriften en beïnvloeding van kiezers;

U.

overwegende dat de lokale en internationale waarnemers, waaronder waarnemers van de EU, tekortkomingen in het systeem opmerkten, met name bij het tellen van de stemmen, alsmede machtsmisbruik en gebruik van geweld; overwegende dat er evenwel geen systematische manipulatie werd waargenomen;

V.

overwegende dat de EU op verzoek van de regering een langetermijn-verkiezingswaarnemingsmissie naar het land heeft gestuurd, die ook een delegatie van het Europees Parlement omvatte; overwegende dat de Afrikaanse Unie, het Gemenebest van Naties en ECOWAS eveneens dergelijke missies hebben gestuurd;

W.

overwegende dat de presidentskandidaat van de oppositiepartij All Progressives Congress (APC), generaal Muhammadu Buhari, op 31 maart 2015 tot winnaar van de verkiezingen is uitgeroepen en de zittende president zijn nederlaag zonder protest heeft erkend; overwegende dat de oppositiepartij APC in vier van de zes geopolitieke zones de meeste stemmen in de verkiezingen voor het presidentschap en voor de senaat en het huis van afgevaardigden heeft behaald;

X.

overwegende dat er minder vrouwen zijn gekozen dan in 2011, toen de trend ook al negatief was;

Y.

overwegende dat 17 % van de meisjes vóór hun 15e is gehuwd, en dat deze cijfers in de noordwestelijke regio oplopen tot 76 %; overwegende dat Nigeria het grootste absolute aantal gevallen van vrouwelijke genitale verminking ter wereld kent, met name ongeveer een kwart van de naar schatting 115 tot 130 miljoen slachtoffers in de wereld;

1.

veroordeelt met klem het aanhoudende en steeds zorgwekkendere geweld, met inbegrip van de aanhoudende golf van aanslagen met vuurwapens en bommen, zelfmoordaanslagen, seksuele slavernij en ander seksueel geweld, ontvoeringen en andere geweldsdaden door de terreurorganisatie Boko Haram tegen civiele, regerings- en militaire doelen in Nigeria, die geleid hebben tot duizenden doden en gewonden en honderdduizenden ontheemden, en die kunnen worden beschouwd als misdaden tegen de menselijkheid;

2.

betreurt het afslachten van onschuldige mannen, vrouwen en kinderen, en schaart zich achter de Nigeriaanse bevolking in haar vastberaden strijd om alle vormen van terrorisme in het land uit te roeien; prijst het werk en de moed van alle journalisten en mensenrechtenverdedigers die het extremisme van Boko Haram en de onschuldige slachtoffers van het geweld dat hieruit voortvloeit onder de aandacht van de wereld willen brengen;

3.

herinnert eraan dat een jaar geleden 276 meisjes op een school buiten Chibok werden ontvoerd en dat volgens mensenrechtenorganisaties nog eens minstens 2 000 meisjes en vrouwen zijn ontvoerd; verzoekt de regering en de internationale gemeenschap alles in het werk te stellen om de ontvoerden te vinden en te bevrijden;

4.

verzoekt de nieuwgekozen president zijn campagnebeloftes gestand te doen en alles in het werk te stellen om een eind te maken aan het geweld van Boko Haram, de stabiliteit en veiligheid in het hele land te herstellen en de achterliggende oorzaken van het terrorisme aan te pakken, en met name harder op te treden tegen de interne corruptie, het wanbeheer en de inefficiëntie binnen de overheidsdiensten en het leger, die ertoe hebben geleid dat deze niet in staat zijn op te treden tegen de gesel van Boko Haram in het noorden van het land, alsmede maatregelen te treffen om Boko Haram af te snijden van zijn illegale inkomstenbronnen door middel van samenwerking met de buurlanden, met name wat betreft smokkel en illegale handel;

5.

verzoekt de Nigeriaanse religieuze autoriteiten en leiders actief met het maatschappelijk middenveld en de overheid samen te werken om het extremisme en de radicalisering te bestrijden;

6.

roept de nieuwe Nigeriaanse autoriteiten tevens op een routekaart vast te stellen voor de sociale en economische ontwikkeling van de noordelijke en zuidelijke deelstaten om de armoede en de ongelijkheid alsmede de gebrekkige onderwijsmogelijkheden en toegang tot gezondheidszorg aan te pakken en door middel van decentralisering een eerlijke verdeling te bevorderen van de aardolie-inkomsten, die een van de oorzaken van het toenemende geweld vormen; roept de Nigeriaanse autoriteiten eveneens op ernstige stappen te ondernemen om een einde te maken aan vrouwelijke genitale verminking, kindhuwelijken en kinderarbeid; vraagt de EU al haar middelen in te zetten om deze maatregelen te bevorderen, en om illegale geldstromen en belastingontduiking en -ontwijking op doeltreffende wijze een halt toe te roepen, en de democratische internationale samenwerking in belastingzaken te verbeteren;

7.

is ingenomen met de vastberadenheid van de 13 landen die op 20 en 21 januari 2015 aan de regionale top in Niamey hebben deelgenomen, en met name met de toezegging van militaire hulp van Tsjaad om samen met Kameroen, Niger en Nigeria de strijd aan te gaan met de terroristische dreiging van Boko Haram; dringt aan op versterking van deze regionale respons, met gebruikmaking van alle beschikbare instrumenten en met volledige inachtneming van het internationaal recht; roept ECOWAS met name op tot de voortzetting van de concrete uitvoering van haar nieuwe terrorismebestrijdingsstrategie, met bijzondere aandacht voor de bestrijding van grensoverschrijdende illegale stromen van wapens en strijders, en sluikhandel; wijst er verder op dat zonder deze samenwerking het geweld waarschijnlijk zal aanhouden, waardoor de vrede en de stabiliteit in de hele regio worden ondermijnd; wijst in dit verband op het feit dat Boko Haram trouw heeft gezworen aan de groepering Islamitische Staat, en op de noodzaak om verdere coördinatie of samenwerking tussen de twee terreurorganisaties en de uitbreiding van deze bedreiging te verhinderen;

8.

is ingenomen met de initiatieven van de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie en verzoekt de Afrikaanse Unie zo spoedig mogelijk concrete maatregelen te nemen, samen met alle betrokken landen, om de strijd tegen terroristische groeperingen in het Sahelgebied te coördineren; verzoekt de Europese Unie de totstandbrenging van regionale conflictbeheersmechanismen, zoals de Afrikaanse Stand-bytroepenmacht (ASF), te ondersteunen, alsook de mogelijkheid om gebruik te maken van de Vredesfaciliteit voor Afrika en de EU-instrumenten voor crisisbeheersing;

9.

dringt er bij de internationale gemeenschap op aan meer te doen om de Nigeriaanse regering te helpen Boko Haram te bestrijden en de onderliggende oorzaken van terrorisme aan te pakken, daar alleen een wereldwijde respons een definitief einde kan maken aan geweld en fundamentalisme;

10.

verzoekt de EU en haar lidstaten uitvoering te geven aan hun toezegging om Nigeria en zijn bevolking uitgebreide politieke, humanitaire en ontwikkelingssteun te bieden door de dreiging van Boko Haram aan te pakken en de ontwikkeling van het land te waarborgen; spoort de EU ertoe aan haar politieke dialoog met Nigeria in het kader van artikel 8 van de herziene Overeenkomst van Cotonou voort te zetten en in die context kwesties te behandelen rond de universele mensenrechten, waaronder de vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst en overtuiging alsmede het verbod op discriminatie op welke grond ook, zoals die zijn vastgelegd in universele, regionale en nationale mensenrechteninstrumenten;

11.

verzoekt de internationale gemeenschap tevens om de Nigeriaanse vluchtelingen in buurlanden bij te staan; dringt er bij de EU-lidstaten op aan onverwijld een geloofwaardig en alomvattend Europees systeem op te zetten om de migratieroutes van Afrika beneden de Sahara naar het Midden-Oosten en Noord-Afrika te beheren, de landen van herkomst, zoals Nigeria, duurzame ontwikkelingsoplossingen te bieden en een einde te maken aan de menselijke tragedies die op deze routes plaatsvinden;

12.

roept de EU tevens op onderzoek te doen naar de financiering van Boko Haram en de transparantie van de handel in alle natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van aardolie, aan de orde te stellen, om te voorkomen dat conflicten door bedrijven verder worden aangewakkerd; roept de Nigeriaanse autoriteiten en buitenlandse ondernemingen ertoe op bij te dragen aan een verbeterd bestuur in de winningsindustrie door zich te houden aan het initiatief voor transparantie in de winningsindustrie en de bedragen die ondernemingen overmaken aan de Nigeriaanse regering te publiceren;

13.

is van mening dat de Nigeriaanse regering het recht en de verantwoordelijkheid heeft om haar bevolking te beschermen tegen terrorisme, maar benadrukt dat dergelijke acties moeten worden uitgevoerd met inachtneming van de mensenrechten en de rechtsstaat;

14.

verzoekt om een grondig onderzoek naar vermoedelijke mensenrechtenschendingen, waaronder buitengerechtelijke executies, foltering, willekeurige arrestatie en aan afpersing gerelateerd misbruik, en is van mening dat dergelijke acties niet kunnen worden gerechtvaardigd als middel om de dreiging die uitgaat van Boko Haram of andere terroristische organisaties te bestrijden; is van mening dat het rechtssysteem van Nigeria zo snel mogelijk moet worden hervormd met het oog op een doeltreffende strafrechtspleging om terrorisme te bestrijden, en dat ook hervormingen van de Nigeriaanse nationale veiligheidstroepen nodig zijn;

15.

benadrukt dat gewonde soldaten een passende behandeling moeten krijgen, en dat meisjes en vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van verkrachting in een gewapend conflict toegang moeten krijgen tot het volledige scala aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder abortus, in door de EU gefinancierde humanitaire faciliteiten, overeenkomstig het gemeenschappelijke artikel 3 van de Verdragen van Genève, waarin alle nodige medische zorg voor gewonden en zieken, zonder nadelig onderscheid, wordt gewaarborgd;

16.

feliciteert generaal Muhammad Buhari met de overwinning in de presidentsverkiezingen namens het All Progressives Congress (APC) en verder al diegenen — van alle partijen — die een zetel hebben veroverd in de senaat of het huis van afgevaardigden of die tot gouverneur of tot lid zijn verkozen van de assemblees van de deelstaten (State Houses of Assembly); prijst de kandidaten die hun nederlaag ruimhartig hebben toegegeven, in eerste instantie de zittende president Goodluck Jonathan, en is er verheugd over dat alle politieke partijen en kandidaten blijvend gecommitteerd zijn aan vreedzame verkiezingen, en spoort hen aan de resultaten zonder geweld te blijven aanvaarden;

17.

prijst de Nigeriaanse bevolking om haar democratische enthousiasme en participatie tijdens het hele verkiezingsproces en verzoekt de Nigeriaanse autoriteiten om zich nog meer in te zetten voor goed bestuur en voor democratische instellingen met een grotere verantwoordingsplicht; is van mening dat de machtsoverdracht via de stembus wijst op een verdieping van de democratie in Nigeria die als model kan dienen voor andere Afrikaanse landen;

18.

is verheugd over het feit dat de INEC voor een — gezien de omstandigheden — redelijk geloofwaardig, transparant en eerlijk verkiezingsproces heeft kunnen zorgen, ondanks de interne en externe problemen en de druk waarmee het te kampen had, en is met name verheugd over de inclusie van personen met een handicap;

19.

spoort slachtoffers aan hun bezwaren via de officiële geschilbeslechtingsmechanismen aan te kaarten en verzoekt de Nigeriaanse regering alle bezwaren volledig en op geloofwaardige wijze te onderzoeken en de mogelijkheid van rechtsherstel te bieden; verzoekt de EU de ontwikkeling van dergelijke mechanismen te ondersteunen;

20.

verzoekt de Nigeriaanse regering de deelname van vrouwen aan het openbare en politieke leven te bevorderen;

21.

herhaalt zijn oproep om de antihomowet en de doodstraf af te schaffen;

22.

verzoekt de Nigeriaanse autoriteiten noodmaatregelen te nemen in de Nigerdelta, onder meer maatregelen om een einde te maken aan illegale oliegerelateerde activiteiten, en degenen die aan verontreiniging zijn blootgesteld te helpen; verzoekt de EU en haar lidstaten technische expertise en middelen te verstrekken om het gebied te helpen herstellen; vraagt alle bedrijven die in de regio actief zijn, de strengste internationale normen te hanteren en af te zien van acties die een negatieve impact kunnen hebben op het milieu en de plaatselijke gemeenschappen;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van Nigeria, de vertegenwoordigers van de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten en de Afrikaanse Unie.


(1)  PB L 160 van 29.5.2014, blz. 27.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/101


P8_TA(2015)0186

De zaak Nadia Savchenko

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de zaak Nadiya Savchenko (2015/2663(RSP))

(2016/C 346/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Rusland en Oekraïne, met name de resoluties over de moord op de Russische oppositieleider Boris Nemtsov en de toestand van de democratie in Rusland van 12 maart 2015 (1), en over de toestand in Oekraïne van 15 januari 2015 (2),

gezien de verklaring van 4 maart 2015 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over de voortdurende detentie van Nadiya Savchenko,

gezien het „Complex van maatregelen ter uitvoering van de akkoorden van Minsk” dat op 12 februari 2015 in Minsk werd overeengekomen en ondertekend en in zijn geheel werd bekrachtigd bij Resolutie 2202 (2015) van de VN-Veiligheidsraad van 17 februari 2015,

gezien de verklaring van de EU van 16 april 2015 over ontvoering en onwettige detentie van Oekraïense burgers door de Russische Federatie,

gezien de bepalingen van internationaal humanitair recht en in het bijzonder het Derde Verdrag van Genève over de behandeling van krijgsgevangenen van 12 augustus 1949,

gezien de gezamenlijke verklaring van de president van Oekraïne, de voorzitter van de Europese Raad en de voorzitter van de Europese Commissie na afloop van de 17e top EU-Oekraïne, waarin zij aandrongen op spoedige vrijlating van alle gijzelaars en onwettig gedetineerden onder wie Nadiya Savchenko,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de pro-Russische militanten van de zgn. „Volksrepubliek Loehansk” op 18 juni 2014 in de oostelijke Oekraïne luitenant Nadiya Savchenko, militair vlieger en voormalig officier van de Oekraïense strijdkrachten, op Oekraïens grondgebied hebben ontvoerd, vastgehouden en vervolgens illegaal naar de Russische Federatie hebben overgebracht;

B.

overwegende dat mevrouw Savchenko, geboren in 1981, een eervolle militaire carrière achter de rug heeft: zij was namelijk de enige vrouwelijke militair bij de Oekraïense vredestroepen in Irak en de eerste vrouw die zich heeft aangemeld voor de vliegeropleiding van de Oekraïense luchtmacht, en ook heeft zij als vrijwilliger deelgenomen aan de strijd in het oostelijk deel van Oekraïne in het Aidar Battalion, waarbij zij gevangen werd genomen;

C.

overwegende dat de onderzoekscommissie van Rusland op 24 april 2015 een definitieve aanklacht uitbracht tegen Nadiya Savchenko (medeplichtigheid bij moord op twee of meer personen, medeplichtigheid bij poging tot moord op twee of meer anderen en illegale overschrijding van de Russische grens);

D.

overwegende dat Nadiya Savchenko lid is van de Verkhovna Rada en van de Oekraïense delegatie bij de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (PVRE); overwegende dat de PVRE-commissie voor reglement, immuniteiten en institutionele zaken heeft bevestigd dat zij immuniteit geniet; overwegende dat de Russische Federatie weigert de diplomatieke immuniteit van Nadiya Savchenko als lid van de Verkhovna Rada te erkennen; overwegende dat de internationale gemeenschap tal van pogingen heeft ondernomen om de vrijlating van Nadiya Savchenko te bewerkstelligen, zoals met de PVRE-resolutie 2034 (2015) waarin werd gevraagd om haar onmiddellijke vrijlating en om respectering van haar parlementaire immuniteit als lid van de Oekraïense delegatie bij de PVRE;

E.

overwegende dat de Russische Federatie in de Minsk-akkoorden instemde met de uitwisseling van alle politieke gevangenen en onwettig gedetineerde personen volgens het allen-voor-allen-principe, welke uitwisseling uiterlijk op de vijfde dag na de terugtrekking van de zware wapens had moeten zijn voltooid; overwegende dat Nadiya Savchenko bij meerdere gelegenheden amnestie kreeg aangeboden op voorwaarde dat zij schuld zou bekennen;

F.

overwegende dat Nadiya Savchenko al meer dan drie maanden in hongerstaking is uit protest tegen haar onwettige detentie; overwegende dat zij aan onvrijwillige psychiatrische onderzoeken en behandeling werd onderworpen; overwegende dat de rechters in Moskou haar verzoeken om opheffing van haar voorlopige hechtenis hebben afgewezen; overwegende dat haar gezondheidstoestand inmiddels is verslechterd; overwegende dat de EU en enkele lidstaten hun oprechte humanitaire verontrusting hieromtrent hebben laten blijken; overwegende dat er op de VN-mensenrechtenraad en het Internationale Rode Kruis meermaals een beroep is gedaan om de vrijlating van Nadiya Savchenko te bewerkstelligen;

1.

dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Nadiya Savchenko; spreekt zijn veroordeling uit over de wijze waarop de Russische Federatie Nadiya Savchenko illegaal heeft ontvoerd, bijna een jaar heeft vastgehouden en onderzoek tegen haar instelt; verlangt dat de Russische autoriteiten hun internationale toezeggingen van de Minsk-akkoorden nakomen, en met name het „Complex van maatregelen ter uitvoering van de akkoorden van Minsk”; stelt dat Rusland geen rechtsgrond of rechtsmacht heeft om zulke actie tegen Nadiya Savchenko te ondernemen als detentie, onderzoek of beschuldiging;

2.

beschouwt de detentie van Nadiya Savchenko als krijgsgevangene in een Russische gevangenis als schending van het verdrag van Genève; onderstreept dat degenen die verantwoordelijk zijn voor haar onwettige detentie in Rusland internationale sancties riskeren of andere juridische consequenties;

3.

herinnert de Russische autoriteiten eraan dat mevrouw Savchenko in een uiterst wankele gezondheidstoestand verkeert en dat zij rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor haar veiligheid en welzijn; roept de Russische autoriteiten op om onpartijdige internationale artsen bij Nadiya Savchenko toe te laten en erop toe te zien dat medische of psychologische onderzoeken alleen met haar toestemming plaatsvinden, en te denken aan de consequenties als zij nog veel langer in hongerstaking blijft; roept Rusland op internationale humanitaire organisaties permanent bij haar toe te laten;

4.

dringt aan op onmiddellijke vrijlating van alle andere Oekraïense burgers zoals de Oekraïense filmregisseur Oleg Sentsov en Khaizer Dzhemilev, die ook onwettig in Rusland worden vastgehouden;

5.

vraagt de president van Frankrijk en de bondskanselier van Duitsland, en de respectieve ministers van buitenlandse zaken, om de kwestie van de vrijlating van Nadiya Savchenko ter sprake te brengen in de volgende vergadering van de contactgroep voor de uitvoering van de Minsk-akkoorden binnen het Normandië-formaat; vraagt de VV/HV, de Commissie en de EDEO de zaak Nadiya Savchenko nauwlettend te blijven volgen en in de diverse formaten en besprekingen met Russische autoriteiten aan de orde te blijven stellen, en het Parlement van het resultaat van deze inspanningen op de hoogte te houden;

6.

wijst erop dat vrijlating van Nadiya Savchenko niet alleen een nodige stap betekent voor verbetering van de betrekkingen tussen Rusland met Oekraïne maar ook blijk zou geven van eerbiediging en erkenning van de fundamentele mensenrechten van de zijde van de Russische autoriteiten;

7.

herinnert eraan dat Nadiya Savchenko bij de algemene parlementsverkiezingen van oktober 2014 in het Oekraïens parlement werd gekozen, en dat zij deel uitmaakt van de Oekraïense delegatie bij de PVRE, en als zodanig internationale immuniteit geniet; herinnert Rusland aan zijn internationale verplichting haar immuniteit als lid van de PVRE te respecteren;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de lidstaten, de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de president, de regering en het parlement van Oekraïne en de voorzitter van de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0074.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0011.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/103


P8_TA(2015)0187

De situatie in het vluchtelingenkamp Yarmoek in Syrië

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de situatie in het vluchtelingenkamp Yarmouk in Syrië (2015/2664(RSP))

(2016/C 346/17)

Het Europees Parlement,

gezien het internationale humanitaire recht,

gezien zijn eerdere resoluties over Syrië,

gezien de verklaring van 10 april 2015 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en de commissaris voor humanitaire hulp en crisisbeheer over de situatie in Yarmouk, Syrië,

gezien de verklaring van 18 april 2015 van de VV/HV namens de Europese Unie, over de situatie in het Palestijnse vluchtelingenkamp Yarmouk in Syrië,

gezien de resoluties 2139 (2014), 2165 (2014) en 2191 (2014) van de VN-Veiligheidsraad,

gezien artikel 135, lid 5 en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat IS/Da'esh het Palestijnse vluchtelingenkamp in Yarmouk op 1 april 2015 heeft aangevallen; overwegende dat het regime-Assad de beschietingen en luchtbombardementen op het kamp als reactie op de IS-aanval heeft voortgezet en dat er in het kamp hevige straatgevechten hebben plaatsgevonden tussen gewapende anti-Assad-oppositiegroepen, met aan de ene kant Aknaf Bait al-Makdis en aan de andere kant IS/Da'esh en Jabhat al-Nusra; overwegende dat op 16 april 2015 Palestijnse militaire eenheden, met de steun van Syrische rebellen, de IS/Da'esh-strijders hebben gedwongen het kamp te verlaten; overwegende dat de terugtrekking van IS/Da'esh tot gevolg heeft dat Jabhat al-Nusra, een afdeling van al-Qaeda, grotendeels de controle over het kamp krijgt;

B.

overwegende dat Yarmouk, het grootste Palestijnse vluchtelingenkamp in Syrië, dat in 1957 werd opgericht om mensen op te vangen die het Arabisch-Israëlische conflict ontvluchtten, verzeild is geraakt in een strijd tussen de Syrische regering en gewapende groeperingen als Jabhat al-Nusra en het Vrije Syrische Leger; overwegende dat er vóór het Syrische conflict meer dan 160 000 burgers in het kamp woonden en dat dat er nu nog slechts 18 000 zijn;

C.

overwegende dat de 480 000 Palestijnse vluchtelingen een zeer kwetsbare groep blijven vormen in de crisis in Syrië; overwegende dat zij verspreid zijn over meer dan 60 kampen in de regio; overwegende dat 95 % van de Palestijnse vluchtelingen momenteel afhankelijk is van de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) om te kunnen voorzien in hun dagelijkse behoefte aan voedsel, water en gezondheidszorg;

D.

overwegende dat de burgerbevolking in het kamp Yarmouk sinds december 2012 wordt belegerd en onderworpen aan willekeurige bombardementen en beschietingen door het regime-Assad, en nu nog steeds in het kamp vastzit; overwegende dat volgens de UNRWA 18 000 Palestijnse en Syrische burgers in Yarmouk, waaronder 3 500 kinderen, dringend behoefte hebben aan de meest elementaire humanitaire hulp;

E.

overwegende dat er een permanente gezondheidscrisis in het kamp heerst, aangezien er sprake was van een tyfusepidemie in 2014 en hepatitis A en watergerelateerde ziekten endemisch zijn, evenals ondervoeding, met alle bekende gevolgen van dien;

F.

overwegende dat de VN-Veiligheidsraad alle partijen in de Syrische burgeroorlog verzocht heeft om humanitaire toegang tot het kamp Yarmouk te verlenen en om de humanitaire hulp zonder belemmeringen toe te laten tot het kamp;

G.

overwegende dat de Commissie onmiddellijke noodfinanciering ten belope van 2,5 miljoen EUR heeft uitgetrokken voor UNRWA-operaties om de Palestijnse vluchtelingen in Syrië levensreddende bijstand te bieden in de vorm van contanten en noodhulpgoederen;

H.

overwegende dat voorts in het kader van de humanitaire EU-financiering voor Syrië in 2015 steun zal worden vrijgemaakt voor een snelle humanitaire respons om in de behoeften van kwetsbare families te voorzien; overwegende dat deze financiering is bestemd voor alle door het conflict getroffen delen van Syrië, met specifieke aandacht voor de recente geweldzones in Yarmouk, Idlib, Dara'a en Aleppo;

I.

overwegende dat het feit dat het Syrische regime en andere strijdende partijen de humanitaire toegang tot de vluchtelingen in het kamp van Yarmouk blijven weigeren in strijd is met het internationale humanitaire recht; overwegende dat het vermogen van de UNRWA om levensreddende noodhulp te bieden, in reactie op spoedeisende ontwikkelingen zoals die in Yarmouk, ernstig wordt ondermijnd door een chronisch gebrek aan financiering voor humanitaire interventies binnen Syrië;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de voortdurende verslechtering van de veiligheids- en humanitaire situatie in Syrië, met name in het Palestijnse vluchtelingenkamp Yarmouk en andere Palestijnse kampen; herhaalt zijn nadrukkelijke toezegging om de slachtoffers van het Syrische conflict te ondersteunen;

2.

veroordeelt de overname van het kamp Yarmouk en de terroristische daden van IS/Da'esh en Jabhat al-Nusra, alsook de belegering van Yarmouk door het regime-Assad en de bombardementen op het kamp, waaronder die met vatenbommen, welke een ondraaglijk lijden veroorzaken onder de getroffen bevolking; dringt erop aan onmiddellijk een einde te maken aan de belegering en alle aanvallen op de burgerbevolking;

3.

spreekt zijn bezorgdheid uit met betrekking tot alle mensenrechtenverdedigers die in het kamp Yarmouk worden vastgehouden en degenen die momenteel gevangen worden gehouden door de Syrische veiligheidstroepen; verzoekt alle gewapende groepen in het kamp Yarmouk zich niet meer te richten tegen mensenrechtenverdedigers;

4.

dringt aan op de eerbiediging van de neutrale status van Yarmouk en de bescherming van de burgers in het kamp, met name vrouwen en kinderen, alsook de vrijwaring van medische voorzieningen, scholen en toevluchtsoorden;

5.

benadrukt dat de aanhoudende oorlog in Syrië en de dreiging die uitgaat van IS/Da'esh een ernstig gevaar vormen voor de inwoners van Syrië en voor het Midden-Oosten in ruimere zin; verzoekt de EU een bijdrage te leveren aan de gezamenlijke inspanningen om de humanitaire crisis te verzachten en aan de hulp die buurlanden wordt geboden om onderdak te bieden aan vluchtelingen die het conflict in Syrië ontvluchten, van wie velen omkomen op boten in de Middellandse Zee;

6.

verzoekt om de tenuitvoerlegging van de resoluties 2139 (2014), 2165 (2014) en 2191 (2014) van de VN-Veiligheidsraad op het hele Syrische grondgebied; dringt er bij alle bij het conflict betrokken partijen op aan de UNRWA, het ICRC en andere internationale hulporganisaties onbelemmerde toegang te verlenen tot het vluchtelingenkamp Yarmouk, teneinde onmiddellijke en onvoorwaardelijke humanitaire toegang mogelijk te maken, gewonde burgers te evacueren en een veilige doorgang te bieden aan alle burgers die het kamp willen verlaten; verzoekt om de instelling van humanitaire corridors die niet worden gecontroleerd door het Syrische regime dan wel IS/Da'esh en Jabhat al-Nusra, in het licht van hun grove en voortdurende schendingen van het internationale humanitaire recht;

7.

is ingenomen met het feit dat de Commissie onmiddellijke noodfinanciering ten belope van een bedrag van 2,5 miljoen EUR heeft uitgetrokken voor UNWRA-operaties om de Palestijnse vluchtelingen in Syrië levensreddende bijstand te bieden; prijst de UNRWA voor het belangrijke werk dat zij levert en spreekt zijn nadrukkelijke toezegging uit om te blijven samenwerken met commissaris-generaal Pierre Krähenbühl van de UNRWA en met alle andere partners om het leed van de meest hulpbehoevenden te verzachten; benadrukt dat de EU en haar lidstaten hun steun aan de UNRWA voor de noodhulp voor de burgers in Yarmouk en andere delen van Syrië moeten opvoeren, zodat alle Palestijnse vluchtelingen, gastgemeenschappen en anderen de hulp krijgen die ze nodig hebben; verzoekt de EU om een bijdrage te leveren aan de financiering van het door de UNRWA voor noodhulp gevraagde bedrag van 30 miljoen dollar, en om de UNRWA diplomatieke en politieke steun te bieden;

8.

veroordeelt met klem het misbruik van kinderen, de slachtpartijen, de folteringen, de moorden en het seksuele geweld waarvan de Syrische bevolking het slachtoffer is; benadrukt het belang van het nemen van passende maatregelen om de veiligheid van onschuldige burgers, waaronder vrouwen en kinderen, te waarborgen; erkent dat vrouwen en kinderen vaak het slachtoffer zijn van oorlogsverkrachting in het Syrische conflict, ook in de gevangenissen van het regime; onderstreept dat in gemeenschappelijk artikel 3 van de Conventies van Genève is vastgelegd dat gewonden en zieken alle noodzakelijke medische zorg moeten krijgen die hun toestand vergt, zonder daarbij nadelig onderscheid te maken; dringt er bij humanitaire hulpverleners op aan het volledige scala aan gezondheidsdiensten aan te bieden in de door de EU gefinancierde humanitaire voorzieningen;

9.

steunt ten volle de inspanningen van de speciale vertegenwoordiger van de VN voor Syrië, Staffan de Mistura, om alle partijen te bewegen tot plaatselijke wapenstilstanden en humanitaire pauzes om humanitaire hulpverlening mogelijk te maken; verzoekt de EU nogmaals het initiatief te nemen voor diplomatieke inspanningen met dat doel voor ogen;

10.

herhaalt zijn verzoek om een duurzame oplossing voor het Syrische conflict door middel van een inclusief en door Syrië geleid politiek proces op basis van het communiqué van Genève van juni 2012, wat zal leiden tot een waarachtige politieke overgang die voldoet aan de legitieme verwachtingen van de Syrische bevolking en hen in staat stelt op onafhankelijke en democratische wijze hun eigen toekomst te bepalen; is ingenomen met de aankondiging dat er in mei hernieuwde besprekingen van Genève zullen plaatsvinden tussen het regime-Assad, de oppositie, leden van de VN-Veiligheidsraad en regionale mogendheden waaronder Iran;

11.

blijft ervan overtuigd dat er geen duurzame vrede in Syrië mogelijk is zonder dat rekenschap wordt afgelegd voor de misdaden die door alle partijen tijdens het conflict zijn gepleegd, met inbegrip van de misdaden met betrekking tot het kamp Yarmouk; herhaalt zijn oproep om de situatie in Syrië door te verwijzen naar het Internationaal Strafhof; verzoekt de EU en haar lidstaten serieuze aandacht te schenken aan de recente aanbeveling van de VN-onderzoekscommissie om een speciaal tribunaal voor de in Syrië gepleegde misdaden op te richten;

12.

is van oordeel dat het Parlement een ad-hocbezoek moet brengen aan het vluchtelingenkamp Yarmouk om de humanitaire situatie onafhankelijk te kunnen beoordelen, zodra de veiligheidssituatie dat toestaat, in samenwerking met de VN en onafhankelijk van het regime-Assad en andere bij het conflict betrokken partijen;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de speciale gezant van de VN-Arabische Liga in Syrië, de secretaris-generaal van de Raad voor Samenwerking van de Arabische Golfstaten, de president van de Palestijnse Autoriteit, de Raad van het Palestijnse Zelfbestuur en alle partijen die betrokken zijn bij het conflict in Syrië.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/106


P8_TA(2015)0188

Gevangenneming van activisten voor de mensenrechten en werknemersrechten in Algerije

Resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de detentie van werknemers en mensenrechtenactivisten in Algerije (2015/2665(RSP))

(2016/C 346/18)

Het Europees Parlement,

gezien zijn vorige resoluties over Algerije, vooral die van 9 juni 2005 over persvrijheid in Algerije (1) en die van 10 oktober 2002 over de sluiting van een associatieovereenkomst met Algerije (2),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake (3), en gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over „Het Europees nabuurschapsbeleid: naar een sterker partnerschap — standpunt van het EP over de voortgangsverslagen van 2012” (4),

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 20 april 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid,

gezien de verklaring van de Europese Unie van 13 mei 2014 na de achtste zitting van de Associatieraad EU-Algerije,

gezien de gezamenlijke mededeling van 15 mei 2012 van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en het veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld „Resultaten boeken voor een nieuw Europees nabuurschapsbeleid” (JOIN(2012)0014),

gezien de beleidsmemo van de Commissie inzake het Europees nabuurschapsbeleid in 2013 van maart 2014 over Algerije,

gezien de verklaring van de Europese Raad van juni 2011 over het zuidelijk nabuurschap,

gezien de verklaring van de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN, Navi Pillay, tijdens haar bezoek aan Algerije in september 2012,

gezien de associatieovereenkomst tussen de EU en Algerije die van kracht werd op 1 september 2005,

gezien artikel 2 van bovengenoemde associatieovereenkomst waarin wordt bepaald dat de eerbiediging van de democratische beginselen en de grondrechten het leidend principe in de binnenlandse en internationale beleidsvoering van de partijen is en een essentieel onderdeel van die overeenkomst vormt,

gezien de grondwet van Algerije die bij referendum is aangenomen op 28 november 1996, met name de artikelen 34 t/m 36, 39, 41 en 43,

gezien het definitieve verslag van 5 augustus 2012 dat is uitgebracht door de verkiezingsobservatiemissie van de EU naar de parlementsverkiezingen in Algerije,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten waarbij Algerije partij is,

gezien Verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht uit 1948 en ILO-Verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen uit 1949,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er in Algerije onlangs protesten hebben plaatsgevonden tegen werkloosheid; overwegende dat de Algerijnse autoriteiten toegeven dat de eisen van de demonstranten legitiem zijn; overwegende dat mensenrechtenverdedigers, onder wie ook arbeidsrechtenactivisten desondanks, vooral in de zuidelijke regio's van Algerije de afgelopen vier jaar en sinds het begin van 2015 met opnieuw opgelaaide intensiteit, bedreigd zijn, verbaal geïntimideerd zijn en het slachtoffer zijn geworden van mishandeling en gerechtelijke intimidatie tegen de achtergrond van uit de hand lopende economische, maatschappelijke en milieudemonstraties;

B.

overwegende dat Mohamed Rag, arbeidsrechtenactivist van het Nationaal Comité voor de verdediging van de rechten van werklozen (Comité National pour la Défense des Droits des Chômeurs, CNDDC) in de stad Laghouat, op 22 januari 2015 gearresteerd werd en veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van 18 maanden en een boete van 20 000 DZD voor „geweldpleging tegen een agent van de veiligheidstroepen tijdens het uitoefenen van zijn taken”, en overwegende dat zijn straf in hoger beroep werd bekrachtigd op 18 maart 2015;

C.

overwegende dat op 28 januari 2015 in de stad Laghouat acht arbeidsrechtenactivisten die tevens lid zijn van het CNDDC (Khencha Belkacem, Brahimi Belelmi, Mazouzi Benallal, Azzouzi Boubakeur, Korini Belkacem, Bekouider Faouzi, Bensarkha Tahar en Djaballah Abdelkader) werden gearresteerd toen ze zich verzamelden voor de stadsrechtbank om de vrijlating van Mohamed Rag te eisen; overwegende dat deze acht activisten vervolgens in maart werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar met zes maanden voorwaardelijk en een boete van elk 5 000 DZD voor een „niet-toegestane/illegale bijeenkomst” en het „uitoefenen van druk op de besluiten van rechters”;

D.

overwegende dat in Laghouat tijdens de hoorzitting van bovengenoemde CNDCC-activisten op 11 maart 2015 een ongebruikelijk groot aantal politieagenten werd ingezet om het publiek en de getuigen voor de verdediging te verhinderen de rechtszaal binnen te gaan, en overwegende dat buiten de rechtszaal de politie bijna vijftig vreedzame betogers die zich solidair toonden met de negen gevangenen arresteerde en vervolgens weer vrijliet;

E.

overwegende dat de noodtoestand in februari 2011 weliswaar werd opgeheven als antwoord op de golf van massademonstraties voor de democratie, maar dat de wettelijke en praktische beperkingen voor vreedzame bijeenkomsten van kracht zijn gebleven, met name een decreet van 18 juni 2001 op grond waarvan het nog steeds verboden is in het openbaar te demonstreren in de stad Algiers, en Wet nr. 91-19 van 2 december 1991 inzake openbare bijeenkomsten en demonstraties op grond waarvan voor elke publieke gebeurtenis vooraf een vergunning moet worden aangevraagd; overwegende dat het ministerie van Binnenlandse Zaken zelden toestemming geeft voor openbare bijeenkomsten;

F.

overwegende dat iedereen die deelneemt aan niet-goedgekeurde demonstraties vervolgd kan worden en een gevangenisstraf riskeert die kan variëren in lengte van twee maanden tot vijf jaar, op grond van de artikelen 99 en 100 van het Algerijnse wetboek van strafrecht; overwegende dat in januari 2014 — de termijn voor de inschrijving van nieuwe verenigingen — alle verenigingen die niet goedgekeurd waren illegaal werden verklaard; overwegende dat vreedzame demonstraties met veel machtsvertoon en soms geweld uiteengeslagen worden door de politie, en dat vreedzame betogers soms al van tevoren worden gearresteerd zodat de demonstraties geen doorgang kunnen vinden;

G.

overwegende dat de Algerijnse regering in 2014 prodemocratische grondwettelijke herzieningen heeft doorgevoerd en verdere hervormingen heeft beloofd ter bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; overwegende dat de tenuitvoerlegging van die hervormingen tot nu toe onbevredigend is verlopen;

H.

overwegende dat in maart 2015 vier andere arbeidsrechtenactivisten, Rachid Aouine, Youssef Sultani, Abdelhamid Brahimi en Ferhat Missa, tevens leden van het CNDDC in de stad El Oued, werden gearresteerd en beschuldigd van het aanzetten tot samenscholing; overwegende dat twee van hen zijn vrijgelaten, maar dat Rachid Aouine veroordeeld is en Youssef Sultani in vrijheid zijn proces afwacht;

I.

overwegende dat in januari 2012 een nieuwe wet op verenigingen (12-06) van kracht werd op grond waarvan non-gouvernementele organisaties en maatschappelijke groeperingen beperkingen opgelegd kregen wat betreft hun oprichting, de uitvoering van hun activiteiten, hun inschrijving en de toegang tot buitenlandse financiering; overwegende dat in deze wet leden van niet-ingeschreven, geschorste en opgeheven verenigingen strafbaar worden gesteld en zij veroordeeld kunnen worden tot zes maanden gevangenisstraf en een hoge boete, waardoor dus de vrijheid van vereniging ernstig wordt beknot;

J.

overwegende dat, ofschoon Wet 90-14 van 2 juni 1990 over de voorwaarden voor de uitoefening van vakbondsrechten werknemers toestaat een verbond op te richten zonder dat zij hiervoor schriftelijk om toestemming hoeven te vragen bij de autoriteiten, de autoriteiten diverse malen hebben geweigerd een ontvangstbewijs af te geven dat onontbeerlijk is voor vakbonden om werknemers wettelijk te mogen vertegenwoordigen;

K.

overwegende dat Algerije, waarvan de toepassing van ILO-Verdrag nr. 87 in juni 2014 momenteel onderzocht wordt, in verscheidene verslagen van ILO-deskundigen onder de loep is genomen vanwege de schendingen van het recht van werknemers om te staken en vakbonden naar keuze te vormen;

L.

overwegende dat de onderhandelingen over het actieplan tussen de EU en Algerije in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid in 2012 van start zijn gegaan; overwegende dat de Commissie weliswaar inzag dat beide partijen belang hadden bij een intensievere dialoog en nauwere samenwerking op het vlak van veiligheid en regionale vraagstukken, maar in maart 2014 toch haar bezorgdheid uitte over het gebrek aan een onafhankelijke rechterlijke macht en de verslechtering van de situatie met betrekking tot de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting in Algerije;

M.

overwegende dat Algerije sinds januari 2014 lid is van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties;

1.

toont zich bezorgd over de arrestatie en de detentie van de vreedzame activisten Rachid Aouine, Mohamed Rag, Khencha Belkacem, Brahimi Belelmi, Mazouzi Benallal, Azzouzi Boubakeur, Korini Belkacem, Bekouider Faouzi, Bensarkha Tahar, Djaballah Abdelkader, aangezien zij worden vastgehouden ondanks het feit dat hun activiteiten volledig legaal zijn volgens de Algerijnse wet en in overeenstemming zijn met de instrumenten van internationale mensenrechten die Algerije geratificeerd heeft;

2.

wijst erop dat Algerije gebonden is aan artikel 2 van de associatieovereenkomst waarin is vastgelegd dat een wezenlijk onderdeel daarvan de eerbiediging van democratische beginselen en fundamentele mensenrechten, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Afrikaans Handvest voor de rechten van de mens en de volkeren vormt, en dat Algerije daarom verplicht is de universele mensenrechten te eerbiedigen, waaronder de vrijheid van vergadering en vereniging;

3.

is van mening dat pesten en intimidatie van arbeidsrechtenactivisten en mensenrechtenverdedigers, o.a. op gerechtelijk niveau, een praktijk is die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de verklaring van de Verenigde Naties over mensenrechtenverdedigers;

4.

is van mening dat het recht op een eerlijk proces en een minimale garantie voor het recht op verdediging voor alle gevangenen, zo ook mensenrechtenverdedigers en arbeidsrechtenactivisten, in overeenstemming is met artikel 14, lid 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat door Algerije geratificeerd is;

5.

roept de Algerijnse autoriteiten tevens op zorg te dragen voor de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering en die te garanderen, en de juiste stappen te ondernemen om de veiligheid en de beveiliging van activisten uit het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers, en de vrijheid om hun legitieme en vreedzame activiteiten te ontplooien, te waarborgen;

6.

herinnert aan de aanbeveling van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties inzake de bevordering en de bescherming van de vrijheid van meningsuiting aan de Algerijnse regering om het decreet van 18 juni 2001 in te trekken waarmee vreedzame betogingen en alle vormen van openbare demonstratie in Algiers verboden werden, en om een systeem in te stellen van louter kennisgeving in plaats van een vooraf afgegeven vergunning voor openbare demonstraties;

7.

roept de Algerijnse autoriteiten op Wet 12-06 inzake verenigingen in te trekken en een echte dialoog aan te gaan met maatschappelijke organisaties om een nieuwe wet te concipiëren die overeenkomt met internationale mensenrechtennormen en de Algerijnse grondwet;

8.

is ingenomen met het feit dat sinds 2012 twaalf vakbondsorganisaties hun vergunning hebben ontvangen; wijst erop dat er geen administratieve manoeuvres mogen worden bedacht om onafhankelijke vakbonden die buiten de bestaande vakbondsorganisatie proberen te functioneren een wettelijke status te onthouden; roept de Algerijnse autoriteiten op toe te staan dat nieuwe vakbonden zich wettelijk kunnen inschrijven en te voldoen aan de ILO-verdragen die door Algerije geratificeerd zijn, met name Verdrag nr. 87 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht Verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen;

9.

waardeert het dat Algerije de meeste internationale mensenrechtenverdragen heeft geratificeerd; juicht meer betrokkenheid en betere samenwerking van de Algerijnse autoriteiten met de Verenigde Naties toe, en dan vooral met de Internationale Arbeidsorganisatie en het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten; roept de Algerijnse autoriteiten op samen te werken met de vertegenwoordigers van de speciale procedures van de VN, onder ander door speciale rapporteurs voor een bezoek uit te nodigen en hun aanbevelingen in overweging te nemen; verzoekt Algerije daarnaast om actief samen te werken met de mensenrechtenmechanismen van de Afrikaanse Unie, vooral de speciale rapporteur inzake mensenrechtenverdedigers;

10.

verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en het veiligheidsbeleid (VV/HV) en de EU-lidstaten toe te zien op een duidelijk en principieel EU-beleid jegens Algerije waarin een mensenrechtendialoog is opgenomen, in overeenstemming met het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie; roept de VV/HV en de lidstaten op ervoor te zorgen dat er een inhoudelijke dialoog tot stand komt met Algerije op het vlak van politiek, veiligheid en mensenrechten, en verzoekt daarom de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) duidelijke benchmarks en indicatoren vast te stellen waaraan de EU-doelstellingen getoetst moeten worden, en waarmee de vooruitgang op het gebied van mensenrechten, straffeloosheid, de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting, de rechtsstaat en de situatie van mensenrechtenverdedigers in Algerije beoordeeld kan worden;

11.

dringt er bij de Algerijnse autoriteiten, de VV/HV en de EDEO op aan een belangrijk hoofdstuk over mensenrechten op te nemen in het toekomstige actieplan EU-Algerije, waarin een sterke politieke wil tot uiting komt om gezamenlijk de juridische en praktische bevordering en bescherming van de mensenrechten vooruit te helpen in overeenstemming met de Algerijnse grondwet en de internationale mensenrechtenverdragen en de Afrikaanse regionale mensenrechteninstrumenten waarbij Algerije partij is; is van mening dat er concrete mensenrechtendoelstellingen moeten worden opgenomen in het actieplan EU-Algerije, in combinatie met een tijdpad voor de hervormingen die Algerije moet doorvoeren, met de zinvolle betrokkenheid van het onafhankelijke maatschappelijk middenveld; verlangt dat er indicatoren worden vastgesteld voor een objectieve en regelmatige beoordeling van de mensenrechtensituatie in Algerije;

12.

roept de EDEO en de lidstaten op alle processen en rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers en arbeidsrechtenactivisten op de voet te volgen via de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de EU-delegatie en de ambassades van de lidstaten in Algiers en daarover verslag uit te brengen aan het Parlement;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de EU-delegatie in Algiers, de regering van Algerije, de secretaris-generaal van de VN en de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties.


(1)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 567.

(2)  PB C 279 E van 20.11.2003, blz. 115.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0076.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0446.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 28 april 2015

21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/110


P8_TA(2015)0096

Toetsing van de verklaringen van voorgedragen commissarissen betreffende hun financiële belangen (interpretatie van lid 1 (a) van Bijlage XVI van het Reglement)

Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende de toetsing van de verklaringen van voorgedragen commissarissen betreffende hun financiële belangen (interpretatie van lid 1 (a) van Bijlage XVI van het Reglement) (2015/2047(REG))

(2016/C 346/19)

Het Europees Parlement,

gezien de brief van 9 april 2015 van de voorzitter van de Commissie constitutionele zaken,

gelet op artikel 226 van zijn Reglement,

1.

besluit de volgende interpretatie op te nemen in lid 1 (a) van Bijlage XVI van het Reglement:

„De toetsing van de verklaring van een voorgedragen commissaris betreffende zijn financiële belangen door de voor juridische zaken bevoegde commissie houdt niet alleen in dat geverifieerd wordt of de verklaring naar behoren is ingevuld maar ook dat beoordeeld wordt of er uit de inhoud van de verklaring een belangenconflict kan worden afgeleid. Het is vervolgens aan de voor de hoorzitting verantwoordelijke commissie om te besluiten of zij al dan niet nadere informatie verlangt van de voorgedragen commissaris.”

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 28 april 2015

21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/111


P8_TA(2015)0097

Internationaal Verdrag betreffende de normen voor de bemanning van vissersvaartuigen ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om zich aan te sluiten bij het Internationale Verdrag betreffende de normen voor de bemanning van vissersvaartuigen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1995 van de Internationale Maritieme Organisatie in het belang van de Europese Unie (15528/2014 — C8-0295/2014 — 2013/0285(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 346/20)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (15528/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 46, artikel 53, lid 1, en artikel 62, alsmede krachtens artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), letter v), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0295/2014),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, artikel 99, lid 2, alsmede artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0064/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/112


P8_TA(2015)0098

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015: Wijziging van het MFK voor de jaren 2014-2020

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie (07660/2015/2015 — C8-0098/2015 — 2015/2013(BUD))

(2016/C 346/21)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3) (MFK-verordening),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015, goedgekeurd door de Commissie op 20 januari 2015 (COM(2015)0016),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015, vastgesteld door de Raad op 21 april 2015 en toegezonden aan het Europees Parlement op 22 april 2015 (07660/2015),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623/van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0138/2015),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015 verband houdt met het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van de MFK-verordening (COM(2015)0015), zoals voorzien in artikel 19 van die verordening;

B.

overwegende dat artikel 19 van de MFK-verordening bepaalt dat het meerjarig financieel kader in geval van een te late vaststelling van regels of programma's onder gedeeld beheer, moet worden herzien om de toegewezen bedragen die in 2014 niet zijn gebruikt, over te dragen naar daaropvolgende jaren, boven de vastgestelde uitgavenmaxima;

C.

overwegende dat in 2014 voor een bedrag van 21 043 639 478 EUR in lopende prijzen aan vastleggingskredieten voor programma's in gedeeld beheer in de zin van artikel 19 van de MFK-verordening verlopen is, welk bedrag overeenkomt met de tranches „2014” van programma's die niet in 2014 vastgelegd konden worden, noch naar 2015 overgedragen konden worden;

D.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015 voorziet in de overdracht van het grootste deel van deze toewijzingen naar de begroting 2015 en in het opnemen van van kleinere overdrachten in de ontwerpbegrotingen voor de jaren 2016 en 2017;

E.

overwegende dat in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015 voorgesteld wordt de vastleggingskredieten in 2015 voor de verschillende fondsen onder gedeeld beheer in het kader van rubriek 1b, rubriek 2 en rubriek 3 met 16 476,4 miljoen EUR te verhogen;

F.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015 ook het voorstel omvat 2,5 miljoen EUR meer uit te trekken voor het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) in rubriek 4, om de bijdragen uit rubriek 4 en uit rubriek 1b aan programma’s van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) — Europese territoriale samenwerking (ETS), op dezelfde manier te kunnen blijven behandelen;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2015, zoals door de Commissie ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;

2.

herinnert eraan dat een dergelijke herziening van de MFK-verordening een standaardprocedure is aan het begin van elke MFK-periode en dat het dienovereenkomstige ontwerp van gewijzigde begroting op deze herziening moet worden afgestemd;

3.

wijst er nogmaals op dat het voor de Europese burgers en de economieën in alle lidstaten van cruciaal belang is dat de ongebruikte kredieten voor het jaar 2014 naar volgende jaren kunnen worden overgedragen om bij te dragen aan het scheppen van banen en groei;

4.

is ingenomen met het feit dat de ongebruikte kredieten zoveel mogelijk naar het begrotingsjaar 2015 zijn overgedragen aangezien dit een oneerlijke behandeling van bepaalde lidstaten, regio's en operationele programma's zal voorkomen, de uitvoering en verwezenlijking van het cohesiebeleid zal versnellen en zal bijdragen tot het vermijden van de concentratie van betalingen aan het einde van de MFK-periode;

5.

is echter bezorgd over het langetermijneffect dat dit uitstel met een jaar voor de algehele situatie betreffende betalingen zal hebben; verzoekt daarom de Commissie om de uitvoering nauwlettend te volgen en alles in het werk te stellen om het sneeuwbaleffect van onbetaalde rekeningen te vermijden, door indien nodig adequate voorstellen in te dienen om de jaarlijkse niveaus van betalingskredieten aan te passen, overeenkomstig de betreffende bepalingen van de MFK-verordening;

6.

vestigt de aandacht op het feit dat het besluit om de meeste niet-gebruikte kredieten over te dragen van 2014 naar 2015, een flexibele houding van de Commissie kan vereisen voor het aanpakken van de moeilijkheden die kunnen ontstaan door een onevenwichtig financieel profiel en die ertoe kunnen leiden dat er in de periode 2014-2020 ongebruikte vastleggingskredieten zijn; verzoekt de Commissie om op basis van gelijkaardige ervaringen uit het verleden waarbij programma’s laat werden goedgekeurd, gepaste maatregelen voor te stellen voor het geval een dergelijke situatie zich voordoet;

7.

onderstreept de noodzaak om over dit ontwerp van gewijzigde begroting tijdig tot overeenstemming te komen om een snelle goedkeuring van de betreffende programma's mogelijk te maken;

8.

keurt het standpunt van de Raad inzake de gewijzigde begroting nr. 2/2015 goed;

9.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 1/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer, het Comité van de Regio's en de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2015.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/114


P8_TA(2015)0099

Ingebruikname van het eCall-boordsysteem ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake typegoedkeuringseisen voor de uitrol van het op de 112-dienst gebaseerde eCall-boordsysteem en houdende wijziging van Richtlijn 2007/46/EG (05130/3/2015 — C8-0063/2015 — 2013/0165(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 346/22)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05130/3/2015 — C8-0063/2015),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 september 2013 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0316),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0053/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 47.

(2)  Aangenomen teksten van 26.2.2014, P7_TA(2014)0154.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/115


P8_TA(2015)0100

Richtlijn inzake kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (10710/2/2014 — C8-0004/2015 — 2012/0288(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 346/23)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10710/2/2014 — C8-0004/2015),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 april 2013 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0595),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 1 april 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 69 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0025/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in tweede lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 56.

(2)  Aangenomen teksten van 11 september 2013, P7_TA(2013)0357.


P8_TC2-COD(2012)0288

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 28 april 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/…van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2015/1513.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/116


P8_TA(2015)0101

Vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen (05094/1/2015 — C8-0064/2015 — 2013/0371(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 346/24)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05094/1/2015 — C8-0064/2015),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 februari 2014 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 3 april 2014 (2),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0761),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0130/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de verklaring die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

5.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 214 van 8.7.2014, blz. 40.

(2)  PB C 174 van 7.6.2014, blz. 43.

(3)  Aangenomen teksten van 16.4.2014, P7_TA(2014)0417.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement

Het Europees Parlement neemt kennis van de verklaring van de Commissie over de vaststelling van het akkoord tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG met het oog op de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen.

Zoals de Commissie in haar toelichting heeft verklaard, bestaat de doelstelling van haar aanvankelijke voorstel erin „de negatieve gevolgen voor het milieu (vooral zwerfafval) te beperken, de afvalpreventie te bevorderen en de hulpbronnen efficiënter te gebruiken, maar ook de negatieve sociaaleconomische effecten te beperken. Meer specifiek wil het voorstel het verbruik van plastic draagtassen met een dikte van minder dan 50 micron (0,05 millimeter) in de Europese Unie verminderen.”

Het Europees Parlement is van oordeel dat de door de medewetgevers overeengekomen tekst volledig strookt met de doelstellingen van het Commissievoorstel.

De Commissie concludeerde in haar effectbeoordeling dat de optie die een preventiedoelstelling voor de gehele EU combineert met een uitdrukkelijke aanbeveling om gebruik te maken van een prijsstellingsmaatregel en de mogelijkheid voor de lidstaten om marktbeperkingen toe te passen in afwijking van artikel 18 een zeer groot potentieel heeft om ambitieuze milieuresultaten op te leveren, terwijl positieve economische effecten worden bereikt, de negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid worden voorkomen, de aanvaarding door het publiek wordt gewaarborgd en wordt bijgedragen aan een grotere bewustwording inzake het duurzame verbruik.

Het Europees Parlement is van mening dat de overeengekomen definitieve tekst is gebaseerd op de optie waaraan de Commissie in haar eigen effectbeoordeling de voorkeur geeft en dat in deze tekst passende bepalingen zijn opgenomen die de lidstaten in staat stellen voor een daadwerkelijke vermindering van het verbruik van plastic draagtassen in de gehele EU te zorgen.

Het Europees Parlement wijst er bovendien op dat volgens paragraaf 30 van het Interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” uit 2003 de medewetgevers mogen beslissen of een effectbeoordeling nodig is voorafgaand aan de aanneming van een belangrijk amendement.

Het Europees Parlement wijst erop dat overeenkomstig artikel 13, lid 2, VEU „de instellingen loyaal [samenwerken].” Het Parlement waardeert de inspanningen van de Commissie met het oog op de afsluiting van de interinstitutionele onderhandelingen. Het betreurt echter het feit dat de in de verklaring van de Commissie kwesties aan de orde komen, die tijdens de wetgevingsprocedure reeds afdoende zijn behandeld.

Ten slotte herinnert het Parlement eraan dat de Commissie als hoedster van de Verdragen volledig verantwoordelijk is voor de juiste toepassing van het Unierecht door de lidstaten.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/118


P8_TA(2015)0102

Kooldioxide-emissies door maritiem vervoer ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad over de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (17086/1/2014 — C8-0072/2015 — 2013/0224(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 346/25)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (17086/1/2014 — C8-0072/2015),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 oktober 2013 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2013)0480),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0122/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 70.

(2)  Aangenomen teksten van 16 april 2014, P7_TA(2014)0424.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/119


P8_TA(2015)0103

Europese statistiek ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 223/2009 betreffende de Europese statistiek (05161/2/2015 — C8-0073/2015 — 2012/0084(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 346/26)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05161/2/2015 — C8-0073/2015),

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door het Spaanse Congres van Afgevaardigden, de Spaanse Senaat en de Oostenrijkse Federale Raad, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 6 november 2012 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0167),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0137/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 374 van 4.12.2012, blz. 2.

(2)  Aangenomen teksten van 21.11.2013, P7_TA(2013)0505.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/120


P8_TA(2015)0104

Meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 28 april 2015 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad (COM(2014)0614 — C8-0174/2014 — 2014/0285(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 346/27)

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

In het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (16) van 10 december 1982, waarbij de Unie partij is, zijn instandhoudingsverplichtingen vastgesteld, onder meer betreffende het behoud of het herstel van populaties van beviste soorten op een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren.

(1)

In het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (16) van 10 december 1982, waarbij de Unie partij is, zijn instandhoudingsverplichtingen vastgesteld, onder meer betreffende het behoud of het herstel van populaties van beviste soorten op een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren , op basis van de relevante ecologische en economische factoren .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad stelt de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid („GVB”) vast in overeenstemming met de internationale verplichtingen van de Unie. Het GVB heeft onder meer ten doel te garanderen dat visserij en aquacultuur uit ecologisch oogpunt duurzaam zijn op de lange termijn, het voorzorgsbeginsel toe te passen bij het visserijbeheer en een ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer ten uitvoer te leggen .

(4)

Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad stelt de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid („GVB”) vast in overeenstemming met de internationale verplichtingen van de Unie. Het GVB heeft onder meer ten doel te garanderen dat visserij en aquacultuur uit sociaaleconomisch en ecologisch oogpunt duurzaam zijn op de lange termijn, op basis van een evenwichtige toepassing op het visserijbeheer van het voorzorgsbeginsel en van een ecosysteemgerichte benadering.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

Het bij deze verordening vastgestelde meersoortenbeheersplan vereist dat er meer rekening wordt gehouden met de verschillende ecologische rollen en functies van de tot dit plan behorende soorten. Aangezien er een grote mate van interactie is tussen de verschillende soorten, kunnen vangsten niet voor alle soorten tegelijkertijd op duurzame wijze op maximumniveau worden gebracht en moet worden besloten welke soorten prioriteit krijgen.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 ter)

De Raad en het Europees Parlement dienen rekening te houden met de meest recente aanbevelingen en verslagen van de ICES betreffende de maximale duurzame opbrengst, om te waarborgen dat de verordening zo actueel mogelijk is.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quater)

Overeenkomstig Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad  (1bis) (hierna de kaderrichtlijn mariene strategie, KMS) zijn gegevens over de verspreiding van natuurlijke grootte en leeftijd in commerciële visbestanden belangrijke indicatoren voor het doel om een goede ecologische status van het mariene milieu te bereiken.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Het is passend een meersoortenvisserijplan vast te stellen dat rekening houdt met de dynamische relaties tussen de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden en ook aandacht heeft voor de soorten die de bijvangst van de visserij op die bestanden uitmaken, namelijk de schol-, griet-, bot- en tarbotbestanden in de Oostzee. Doel van dit plan moet zijn, voor de betrokken bestanden de maximale duurzame opbrengst te bereiken en te handhaven .

(8)

Het uiteindelijke doel is een meersoortenvisserijplan vast te stellen dat rekening houdt met de dynamische relaties tussen de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden en ook aandacht heeft voor de soorten die de bijvangst van de visserij op die bestanden uitmaken, namelijk de schol-, griet-, bot- en tarbotbestanden in de Oostzee. Doel van dit plan moet zijn het herstel , de realisatie en de handhaving van populaties van de betrokken visbestanden boven een niveau dat voor de betrokken bestanden de duurzame opbrengst kan opleveren, met zo weinig mogelijk impact op andere soorten, bijvoorbeeld zeevogels, en op het ruimere mariene milieu, in overeenstemming met artikel 2, lid 2, van Verordening (EU) nr . 1380/2013.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9)

De exploitatie van de kabeljauwbestanden en de pelagische bestanden mag de duurzaamheid van de bij die visserijen als bijvangst optredende bestanden, namelijk de Oostzeebestanden van schol, griet, bot en tarbot, niet in het gedrang brengen. Het plan dient er daarom ook op gericht te zijn de instandhouding van deze bijvangstbestanden op een biomassaniveau dat hoger is dan het met het voorzorgsbeginsel overeenstemmende niveau, te waarborgen .

(9)

De exploitatie van de kabeljauwbestanden en de pelagische bestanden mag de duurzaamheid van de bij die visserijen als bijvangst optredende bestanden, namelijk de Oostzeebestanden van schol, griet, bot en tarbot, niet in het gedrang brengen. Het plan dient er daarom ook op gericht te zijn de instandhouding te waarborgen van deze bijvangstbestanden op een biomassaniveau dat hoger is dan het niveau dat overeenstemt met de op het voorzorgsbeginsel en het ecosysteem gebaseerde benadering van visserijbeheer en dat voor de betrokken bestanden de maximale duurzame opbrengst kan opleveren .

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis)

Met Verordening (EU) Nr. 1380/2013 wordt voorts beoogd om teruggooi geleidelijk uit te bannen met gebruikmaking van het beste wetenschappelijke advies, door ongewenste vangsten zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Deze doelstelling kan worden bereikt door het selectieproces voor vistuig en visserijpraktijken te verbeteren.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

Artikel 16, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bepaalt dat de visserijmogelijkheden worden vastgesteld in overeenstemming met de in de meerjarenplannen opgenomen streefwaarden.

(11)

Artikel 16, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bepaalt dat de visserijmogelijkheden worden vastgesteld in overeenstemming met de in de meerjarenplannen opgenomen streefwaarden. Bij vaststelling van de te bereiken niveaus voor de sterfte door visserij en biomassa moet rekening worden gehouden met het meest actuele wetenschappelijke advies.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12)

Die streefwaarden dienen derhalve te worden vastgesteld en uitgedrukt als visserijsterftecoëfficiënten, zulks op basis van wetenschappelijk advies (19).

(12)

Die streefwaarden dienen derhalve te worden vastgesteld en uitgedrukt als visserijsterftecoëfficiënten, zulks op basis van wetenschappelijk advies (19) , die ervoor zorgen dat de populaties van geëxploiteerde soorten boven een niveau worden gebracht en behouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren . De maximale duurzame opbrengst dient de bovengrens te zijn voor de exploitatie.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(13)

Er moeten instandhoudingsreferentiepunten worden vastgesteld zodat extra voorzorgen kunnen worden genomen wanneer de omvang van een bestand een bepaald kritiek niveau bereikt dat een ernstig risico inhoudt. Die instandhoudingsreferentiepunten moeten worden vastgesteld op het niveau van de minimale paaibiomassa die de reproductiecapaciteit van het bestand onaangetast laat. Wanneer de bestandsomvang tot onder de minimale paaibiomassa daalt , moeten herstelmaatregelen worden overwogen .

(13)

Er moeten instandhoudingsreferentiepunten worden vastgesteld zodat extra voorzorgen kunnen worden genomen wanneer de omvang van een bestand een bepaald kritiek niveau bereikt dat een ernstig risico inhoudt. Die instandhoudingsreferentiepunten moeten worden vastgesteld op het biomassaniveau overeenstemmend met de maximale duurzame opbrengst (BMSY) van een bestand . Er moeten herstelmaatregelen worden overwogen om te voorkomen dat de bestandsomvang tot onder dat niveau daalt.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

In het geval van de als bijvangst gevangen bestanden dienen, bij ontstentenis van wetenschappelijk advies over het minimale paaibiomassaniveau, specifieke instandhoudingsmaatregelen worden vastgesteld wanneer een bestand luidens wetenschappelijk advies gevaar loopt.

(14)

In het geval van de als bijvangst gevangen bestanden dienen, bij ontstentenis van wetenschappelijk advies over het minimale paaibiomassaniveau, specifieke instandhoudingsmaatregelen te worden vastgesteld wanneer andere indicatoren het mogelijk maken een wetenschappelijk advies te formuleren dat aangeeft dat een bestand gevaar loopt. De wetenschappelijke gegevens over het minimale paaibiomassaniveau van de bijvangst moeten snel ter beschikking worden gesteld opdat de nodige maatregelen kunnen worden getroffen.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(16)

Teneinde de bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingestelde aanlandingsverplichting na te leven, dient het plan te voorzien in andere beheersmaatregelen zoals beschreven in artikel 15, lid 4, onder a) tot en met c), van die verordening. Dergelijke maatregelen moeten worden vastgesteld middels een gedelegeerde handeling.

(16)

Teneinde de bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingestelde aanlandingsverplichting na te leven, dient het plan te voorzien in andere beheersmaatregelen zoals beschreven in artikel 15, lid 4, onder a) tot en met c), van die verordening. Dergelijke maatregelen moeten worden vastgesteld middels een gedelegeerde handeling na overleg met de betrokken adviesraden .

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 bis)

De Commissie moet het advies van de betrokken adviesraden in acht nemen, wanneer zij gedelegeerde handelingen vaststelt om de in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingestelde aanlandingsplicht na te leven om te voorzien in andere beheersmaatregelen zoals vastgesteld in artikel 15, lid 4, onder a) tot en met c), van die verordening.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17)

Het plan dient voorts te voorzien in de aanneming, middels gedelegeerde handelingen, van bepaalde begeleidende technische maatregelen die moeten bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van het plan, met name inzake de bescherming van jonge of paaiende vis. In afwachting van de herziening van Verordening (EG) nr. 2187/2005 (20) van de Raad moet ook de mogelijkheid worden opengelaten dat dergelijke maatregelen, indien zulks nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van het plan, afwijken van sommige niet-essentiële elementen van die verordening.

(17)

Het plan dient voorts te voorzien in de aanneming, na overleg met de betrokken adviesraden en middels gedelegeerde handelingen, van bepaalde begeleidende technische maatregelen die moeten bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van het plan, met name inzake de bescherming van jonge of paaiende vis. In afwachting van de herziening van Verordening (EG) nr. 2187/2005 (20) van de Raad moet ook de mogelijkheid worden opengelaten dat dergelijke maatregelen, indien zulks nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van het plan, afwijken van sommige niet-essentiële elementen van die verordening.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 17 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 bis)

De Commissie moet het advies van de betrokken adviesraden in acht nemen, wanneer zij bepaalde begeleidende technische maatregelen neemt die moeten bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van het plan.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Overweging 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18)

Met het oog op een tijdige en evenredige aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, om flexibiliteit te waarborgen en om de ontwikkeling van bepaalde maatregelen mogelijk te maken, dient de Commissie overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te worden gemachtigd handelingen vast te stellen die deze verordening aanvullen op het stuk van herstelmaatregelen voor schol, bot, tarbot en griet, de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting en technische maatregelen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, op gepaste wijze en gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(18)

Met het oog op een tijdige en evenredige aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, om flexibiliteit te waarborgen en om de ontwikkeling van bepaalde maatregelen mogelijk te maken, dient de Commissie overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te worden gemachtigd handelingen vast te stellen die deze verordening aanvullen op het stuk van herstelmaatregelen voor schol, bot, tarbot en griet, de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting en technische maatregelen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau en op het niveau van gespecialiseerde instanties van de lidstaten en de Unie, in samenwerking met het Europees Parlement . Er moeten intensieve debatten worden gevoerd met de betrokken belanghebbenden voordat een voorstel voor een specifieke maatregel wordt afgerond. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, op gepaste wijze en gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Overweging 18 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 bis)

De Commissie moet het advies van de betrokken adviesraden in acht nemen, wanneer zij gedelegeerde handelingen vaststelt die het toepassingsgebied van deze verordening aanvullen op het stuk van herstelmaatregelen voor schol, bot, tarbot en griet, de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting en technische maatregelen.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Overweging 18 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 ter)

Bij de tenuitvoerlegging van het bij deze verordening vastgestelde plan moet voorrang worden verleend aan de toepassing van het principe van regionalisering zoals bepaald in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Overweging 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19)

Wanneer de Commissie gemachtigd is om gedelegeerde handelingen met betrekking tot bepaalde in het plan vervatte instandhoudingsmaatregelen vast te stellen, dienen de lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer van de visserijen in de Oostzee overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 de mogelijkheid te hebben om gemeenschappelijke aanbevelingen met betrekking tot deze maatregelen in te dienen, zodat deze goed op de specifieke kenmerken van de Oostzee en haar visserijen worden afgestemd. Voor de indiening van die aanbevelingen moet een uiterste termijn worden vastgesteld, zoals voorgeschreven bij artikel 18, lid 1, van genoemde verordening.

(19)

Wanneer de Commissie gemachtigd is om gedelegeerde handelingen met betrekking tot bepaalde in het plan vervatte instandhoudingsmaatregelen vast te stellen, dienen de lidstaten en de adviesraden met een rechtstreeks belang bij het beheer van de visserijen in de Oostzee overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 de mogelijkheid te hebben om gemeenschappelijke aanbevelingen met betrekking tot deze maatregelen in te dienen, zodat deze goed op de specifieke kenmerken van de Oostzee en haar visserijen worden afgestemd. Voor de indiening van die aanbevelingen moet een uiterste termijn worden vastgesteld, zoals voorgeschreven bij artikel 18, lid 1, van genoemde verordening.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 bis)

Om de doeltreffendheid en de vernieuwende aspecten van het plan te verbeteren, moet ernaar worden gestreefd een resultaatgerichte en een bottom-upbenadering op te nemen in de gemeenschappelijke aanbevelingen en daaropvolgende gedelegeerde handelingen.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 ter)

De Commissie moet het advies van de betrokken adviesraden in acht nemen, wanneer zij gedelegeerde handelingen met betrekking tot bepaalde in het plan vervatte instandhoudingsmaatregelen vaststelt.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Overweging 22 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(22 bis)

Er moeten regels worden vastgesteld om te waarborgen dat er in het geval van tijdelijke stillegging van visserijactiviteiten financiële steun kan worden verleend krachtens Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad  (1bis) .

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Overweging 25

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(25)

Wat de tijdhorizon betreft: de maximale duurzame opbrengst zal voor de betrokken bestanden naar verwachting tegen 2015 worden bereikt en moet van dan af worden gehandhaafd.

(25)

Wat de tijdhorizon betreft: de betrokken bestanden moeten indien mogelijk tegen 2015 de streefwaarde hebben bereikt. Een latere datum voor het halen ervan kan alleen worden toegestaan indien het verwezenlijken van deze doelstellingen in 2015 de sociale en economische duurzaamheid van de betrokken vissersvloten ernstig in gevaar zou brengen. Na 2015 moeten die niveaus zo spoedig mogelijk en hoe dan ook uiterlijk in 2020 worden gehaald. De streefwaarde moet vanaf die momenten worden gehandhaafd.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Overweging 26

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(26)

Bij ontstentenis van een visserijinspanningsregeling moeten de specifieke regels inzake het speciale visdocument en de vervanging van vaartuigen of motoren die in de Golf van Riga van toepassing zijn, worden geschrapt. Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

Schrappen

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Het plan is ook van toepassing op schol, bot, tarbot en griet i n de ICES-deelgebieden 22-32 die bij de visserij op de betrokken bestanden wordt gevangen.

2.   Deze verordening schrijft tevens voor dat de maatregelen voor bijvangsten van schol, bot, tarbot en griet in de ICES-deelgebieden 22-32 moeten worden toegepast bij de visserij op de in lid 1 bedoelde bestanden.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — letter b en c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

„kom”: een groot, verankerd, aan staken vastgemaakt of soms drijvend net dat open is aan het oppervlak en is uitgerust met verschillende soorten voorzieningen om vis te verzamelen en vast te houden, en dat doorgaans is verdeeld in kamers die onderaan met netwerk zijn afgesloten;

b)

„kom , fuik en weer ”: een verankerd, aan staken vastgemaakt of soms drijvend net dat is uitgerust met verschillende soorten voorzieningen om vis te verzamelen en vast te houden, en dat doorgaans is verdeeld in kamers die onderaan met netwerk zijn afgesloten;

c)

„korven en kubben”: voor de vangst van schaaldieren of vissen bestemde kleine , afzonderlijk of in rijen op de zeebodem geplaatste vallen in de vorm van uit verschillende materialen vervaardigde kooien of manden; zij zijn middels touwen (boeirepen) verbonden met op het zeeoppervlak drijvende boeien die de positie aangeven, en zijn voorzien van één of meer openingen of gaten waarlangs de dieren binnenkomen;

c)

„korven en kubben”: voor de vangst van schaaldieren of vissen bestemde, afzonderlijk of in rijen op de zeebodem geplaatste vallen in de vorm van uit verschillende materialen vervaardigde kooien of manden; zij zijn middels touwen (boeirepen) verbonden met op het zeeoppervlak drijvende boeien die de positie aangeven, en zijn voorzien van één of meer openingen of gaten waarlangs de dieren binnenkomen;

Amendementen 63, 28 en 56

Voorstel voor een verordening

Artikel 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Het plan beoogt een bijdrage te leveren aan de in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 genoemde doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, en met name:

1.   Het plan verzekert de realisering van de in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en de in kaderrichtlijn mariene strategie (KMS) 2008/56/EG genoemde doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, en met name:

(a)

het bereiken en handhaven van de maximale duurzame opbrengst voor de betrokken bestanden , en

(a)

het brengen en behouden van de betrokken bestanden boven een biomassaniveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren , en

(b)

het waarborgen van de instandhouding van de schol-, griet-, bot- en tarbotbestanden in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel.

(b)

het waarborgen van de instandhouding van de schol-, griet-, bot- en tarbotbestanden boven de voor een maximale duurzame opbrengst vereiste niveaus .

2.   Het plan beoogt een bijdrage te leveren aan de implementatie van de bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingestelde aanlandingsverplichting voor de betrokken bestanden en voor schol.

2.   Het plan draagt bij tot het uitbannen van teruggooi, met gebruikmaking van het beste beschikbare wetenschappelijke advies, door ongewenste vangsten zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken, alsook tot de implementatie van de bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingestelde aanlandingsverplichting voor de betrokken bestanden en voor schol.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 3 bis

 

Coherentie met de milieuwetgeving van de Unie

 

1.     Met het plan wordt een ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer toegepast.

 

2.     Om ervoor te zorgen dat de negatieve effecten van visserijactiviteiten op het mariene ecosysteem tot een minimum worden beperkt en dat aantasting van het mariene milieu door visserijactiviteiten wordt voorkomen, is het plan coherent met en draagt het bij tot het halen van de doelstellingen van de kaderrichtlijn mariene strategie, om tegen 2020 een goede milieutoestand te bereiken. Met name wordt er met het plan naar gestreefd:

 

(a)

ervoor te zorgen dat is voldaan aan de voorwaarden die beschreven staan in beschrijvend element 3 in Annex I bij die richtlijn;

 

(b)

bij te dragen tot de voldoening van de beschrijvende elementen 1, 4 en 6 in bijlage I bij die richtlijn, in verhouding tot de rol die visserij voor de vervulling ervan speelt

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De visserijsterfte voor de betrokken bestanden bereikt tegen 2015 de streefwaarde en wordt van dan af gehandhaafd binnen de volgende bandbreedtes:

1.    Bij de streefwaarde voor de visserijsterfte voor de betrokken bestanden wordt rekening gehouden met het meest recente wetenschappelijke advies en deze streefwaarde wordt bereikt indien mogelijk tegen 2015 en geleidelijk toenemend uiterlijk in 2020 en wordt daarna gehandhaafd. De visserijsterfte voor de betrokken bestanden wordt binnen de volgende bandbreedtes vastgesteld :

Bestand

Streefwaarde (bandbreedte) voor de visserijsterfte

Bestand

Streefwaarde (bandbreedte) voor de visserijsterfte

Kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee

0,23 -0,29

Kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee

tussen 0 en de FMSY

Kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee

0,41 -0,51

Kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee

tussen 0 en de FMSY

Haring in het centrale deel van de Oostzee

0,23 -0,29

Haring in het centrale deel van de Oostzee

tussen 0 en de FMSY

Haring in de Golf van Riga

0,32 -0,39

Haring in de Golf van Riga

tussen 0 en de FMSY

Haring in de Botnische Zee

0,13 -0,17

Haring in de Botnische Zee

tussen 0 en de FMSY

Haring in de Botnische Baai

Niet gedefinieerd

Haring in de Botnische Baai

tussen 0 en de FMSY

Haring in het westelijke deel van de Oostzee

0,25 -0,31

Haring in het westelijke deel van de Oostzee

tussen 0 en de FMSY

Sprot in de Oostzee

0,26 -0,32

Sprot in de Oostzee

tussen 0 en de FMSY

 

De waarden voor de FMSY (visserijsterfte die consistent is met het halen van de maximale duurzame opbrengst) moeten worden overgenomen uit het meest recente, betrouwbare wetenschappelijke advies dat beschikbaar is, en voor F (visserijsterfte) moet worden gestreefd naar 0,8 maal de FMSY.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     De vangstmogelijkheden worden zodanig vastgesteld dat de waarschijnlijkheid dat zij de in de tabel in lid 1 weergegeven F-MSY-waarden overschrijden, minder dan 5 % bedraagt.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 2 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 ter.     Tijdelijke stopzetting van de visserijactiviteiten in de zin van art. 33 van Verordening (EU) nr. 508/2014, gewaarborgd met financiële steun op grond van die verordening, is in het kader van deze verordening toegestaan.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De instandhoudingsreferentiepunten , uitgedrukt als minimumniveau van de paaibiomassa waarbij de reproductiecapaciteit onaangetast blijft, bedraagt voor de betrokken bestanden:

1.   De instandhoudingsreferentiepunten die zijn afgestemd op volledig behoud van de reproductiecapaciteit , bedragen voor de betrokken bestanden:

Bestand

Minimumniveau van de paaibiomassa (in ton)

Bestand

Minimumniveau van de paaibiomassa (in ton)

Kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee

36 400

Kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee

36 400 voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee

88 200

Kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee

88 200 voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Haring in het centrale deel van de Oostzee

600 000

Haring in het centrale deel van de Oostzee

600 000 voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Haring in de Golf van Riga

Niet gedefinieerd

Haring in de Golf van Riga

Niet gedefinieerd voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Haring in de Botnische Zee

Niet gedefinieerd

Haring in de Botnische Zee

Niet gedefinieerd voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Haring in de Botnische Baai

Niet gedefinieerd

Haring in de Botnische Baai

Niet gedefinieerd voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Haring in het westelijke deel van de Oostzee

110 000

Haring in het westelijke deel van de Oostzee

110 000 voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Sprot in de Oostzee

570 000

Sprot in de Oostzee

570 000 voor 2015, en de BMSY voor de resterende jaren

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Wanneer de paaibiomassa van enig betrokken bestand in een bepaald jaar lager is dan het in lid 1 vastgestelde minimumniveau voor die paaibiomassa, worden passende herstelmaatregelen vastgesteld om een snelle terugkeer van het betrokken bestand naar het voorzorgsniveau te waarborgen. In het bijzonder worden, in afwijking van artikel 4, lid 2, van deze verordening en in overeenstemming met artikel 16, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, de visserijmogelijkheden vastgesteld op een niveau dat lager is dan datgene wat resulteert in de in artikel 4, lid 1, genoemde streefbandbreedtes voor de visserijsterfte. Deze herstelmaatregelen kunnen, indien passend, ook de indiening van wetsvoorstellen door de Commissie alsook overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 door de Commissie vastgestelde noodmaatregelen omvatten.

2.   Wanneer de paaibiomassa van enig betrokken bestand in een bepaald jaar lager is dan het in lid 1 vastgestelde minimumniveau voor die paaibiomassa, worden passende herstelmaatregelen vastgesteld om te waarborgen dat het betrokken bestand zo snel mogelijk boven een niveau wordt teruggebracht dat de maximale duurzame opbrengst (MSY) kan opleveren . In het bijzonder worden, in afwijking van artikel 4, lid 2, van deze verordening en in overeenstemming met artikel 16, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, de visserijmogelijkheden vastgesteld op een niveau dat lager is dan datgene wat resulteert in de in artikel 4, lid 1, van deze verordening genoemde streefbandbreedtes voor de visserijsterfte. Deze herstelmaatregelen kunnen, indien passend, ook de indiening van wetsvoorstellen door de Commissie alsook overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 door de Commissie vastgestelde noodmaatregelen omvatten.

Amendement 59

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Wanneer de biomassa van enig betrokken bestand in een bepaald jaar daalt tot onder het in onderstaande tabel aangegeven niveau, worden passende maatregelen getroffen om de gerichte visserij op het betrokken bestand stop te zetten:

 

Bestand

Grenswaarde voor het biomassa-niveau (in ton)

 

Kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee

26 000

 

Kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee

63 000

 

Haring in het centrale deel van de Oostzee

430 000

 

Haring in de Golf van Riga

Niet gedefinieerd

 

Haring in de Botnische Zee

Niet gedefinieerd

 

Haring in de Botnische Baai

Niet gedefinieerd

 

Haring in het westelijke deel van de Oostzee

90 000

 

Sprot in de Oostzee

410 000

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 6

Artikel 6

Maatregelen bij bedreigingen voor schol, bot, tarbot en griet

Technische instandhoudingsmaatregelen voor schol, bot, tarbot en griet

1.   Wanneer luidens wetenschappelijk advies de instandhouding van enig schol-, bot-, tarbot- of grietbestand in de Oostzee wordt bedreigd , wordt de Commissie gemachtigd om overeenkomstig artikel 15 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake specifieke instandhoudingsmaatregelen voor het bedreigde bestand , en zulks met betrekking tot:

1.   Wanneer luidens wetenschappelijk advies maatregelen nodig zijn om te waarborgen dat het schol-, bot-, tarbot- of grietbestand in de Oostzee overeenkomstig het voorzorgsbeginsel wordt beheerd , wordt de Commissie gemachtigd om overeenkomstig artikel 15 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake specifieke instandhoudingsmaatregelen voor bijvangsten van schol , bot, tarbot en griet, met betrekking tot de volgende technische maatregelen :

(c) (a)

aanpassing van de visserijcapaciteit en de visserijinspanning;

(a)

aanpassing van de visserijcapaciteit en de visserijinspanning;

(d)(b)

technische maatregelen, met inbegrip van

 

( 1 )

de kenmerken van het vistuig, met name de maaswijdte, de twijndikte en de afmetingen van het vistuig;

( b )

de kenmerken van het vistuig, met name de maaswijdte, de twijndikte en de afmetingen van het vistuig;

( 2 )

het gebruik van het vistuig, met name de onderwatertijd en de diepte waarop het vistuig wordt ingezet;

(c)

het gebruik van het vistuig, met name de onderwatertijd en de diepte waarop het vistuig wordt ingezet;

( 3 )

een verbod op of beperking van de visserij in specifieke gebieden;

(d)

een verbod op of beperking van de visserij in specifieke gebieden;

(4)

een verbod op of beperking van de visserij gedurende specifieke perioden;

(e)

een verbod op of beperking van de visserij gedurende specifieke perioden;

(5)

de minimale instandhoudingsreferentiegrootte.

(f)

de minimale instandhoudingsreferentiegrootte;

 

(g)

andere kenmerken gerelateerd aan selectiviteit.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen zijn erop gericht de in artikel 3, lid 1, onder b), genoemde doelstelling te bereiken en worden gebaseerd op wetenschappelijk advies.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen zijn erop gericht de in artikel 3, lid 1, onder b), genoemde doelstelling , alsmede coherentie met de milieuwetgeving van de Unie overeenkomstig artikel 3 bis te bereiken en worden gebaseerd op het beste beschikbare wetenschappelijke advies.

3.   De betrokken lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 gemeenschappelijke aanbevelingen indienen met betrekking tot specifieke instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in lid 1.

3.   De betrokken lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 gemeenschappelijke aanbevelingen indienen met betrekking tot specifieke instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in lid 1.

 

3 bis.     Alvorens een gedelegeerde handeling vast te stellen raadpleegt de Commissie het Europees Parlement en de relevante adviesraden.

 

3 ter.     De Commissie analyseert in overleg met de lidstaten in kwestie de impact van de in lid 1 genoemde gedelegeerde handelingen een jaar na de goedkeuring ervan, en vervolgens ieder jaar. Als uit deze analyse blijkt dat een gedelegeerde handeling niet geschikt is om de bestaande situatie aan te pakken, kunnen de lidstaten in kwestie een gemeenschappelijke aanbeveling overeenkomstig artikel 18, lid 1; van Verordening (EU) Nr. 1380/2013 indienen.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geldt de aanlandingsverplichting voor de betrokken bestanden en voor schol niet wanneer de visserij daarop plaatsvindt met het volgende vistuig: kommen, korven en kubben.

In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geldt de aanlandingsverplichting niet voor kabeljauw wanneer de visserij daarop plaatsvindt met het volgende vistuig: kommen, korven en kubben , en fuiken en weren .

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen zijn erop gericht de in artikel 3 genoemde doelstellingen, en met name de bescherming van jonge of paaiende vis, te bereiken.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen zijn erop gericht de in artikel 3 genoemde doelstellingen, en met name de bescherming van jonge of paaiende vis, alsmede coherentie met de milieuwetgeving van de Unie overeenkomstig artikel 3 bis, te bereiken , en ervoor te zorgen dat de negatieve effecten van visserijactiviteiten op het mariene ecosysteem tot een minimum worden beperkt .

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 3 — letter a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)

de in de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 2187/2005 bedoelde en in de bijlagen II en III van die verordening vervatte bepalingen inzake doelsoorten en maaswijdten ;

a)

de in de bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 2187/2005 vervatte en in de artikelen 3, 4 en 14, lid 1, daarvan bedoelde bepalingen inzake doelsoorten , maaswijdten en minimuminstandhoudingsreferentie–groottes ;

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 3 — letter f

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f)

het verbod op de trawlvisserij in de Golf van Riga overeenkomstig artikel 22 van die verordening.

Schrappen

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

4 bis.     Bovendien streeft de Commissie ernaar rekening te houden met de recentste wetenschappelijke studies, waaronder degene die afkomstig zijn van de ICES, voordat zij technische maatregelen goedkeurt.

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

4 ter.     Tijdens het paaien van de kabeljauw is pelagische visserij met staande visnetten met een maaswijdte van minder dan 110 mm en gesleept vistuig met een maaswijdte van 120 mm verboden.

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Hoofdstuk VI bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

HOOFDSTUK VI bis

 

SPECIFIEKE MAATREGELEN

 

Artikel 9 bis

 

Specifieke maatregelen

 

1.     Alle visserij is van 1 mei tot en met 31 oktober verboden binnen de gebieden die worden ingesloten door de punten met de volgende geografische coördinaten, gemeten volgens het WGS84-coördinatenstelsel, achtereenvolgens door middel van loxodromen met elkaar te verbinden:

 

(a)

Gebied 1:

 

 

55o 45′ NB, 15o 30′ OL

 

 

55o 45′ NB, 16o 30′ OL

 

 

55o 00′ NB, 16o 30′ OL

 

 

55o 00′ NB, 16o 00′ OL

 

 

55o 15′ NB, 16o 00′ OL

 

 

55o 15′ NB, 15o 30′ OL

 

 

55o 45′ NB, 15o 30′ OL

 

(b)

Gebied 2:

 

 

55o 00′ NB, 19o 14′ OL

 

 

54o 48′ NB, 19o 20′ OL

 

 

54o 45′ NB, 19o 19′ OL

 

 

54o 45′ NB, 18o 55′ OL

 

 

55o 00′ NB, 19o 14′ OL

 

(c)

Gebied 3:

 

 

56o 13′ NB, 18o 27′ OL

 

 

56o 13′ NB, 19o 31′ OL

 

 

55o 59′ NB, 19o 13′ OL

 

 

56o 03′ NB, 19o 06′ OL

 

 

56o 00′ NB, 18o 51′ OL

 

 

55o 47′ NB, 18o 57′ OL

 

 

55o 30′ NB, 18o 34′ OL

 

 

56o 13′ NB, 18o 27′ OL

 

2.     Alle EU-vaartuigen met een lengte over alles van 3 m of meer die in de Oostzee vistuig voor de kabeljauwvisserij aan boord hebben of gebruiken in overeenstemming met artikel 2187 van Verordening (EG) nr. 2187/2005, beschikken over een speciaal visdocument voor de kabeljauwvisserij in de Oostzee.

 

3.     De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 15 gedelegeerde handelingen tot wijziging van dit artikel vast te stellen indien zulks nodig is om de in artikel 3 genoemde doelstellingen te bereiken, met name de bescherming van jonge of paaiende vis.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 10

Artikel 10

Regionale samenwerking

Regionale samenwerking

1.   Artikel 18, leden 1 tot en met 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is van toepassing op de in het kader van dit hoofdstuk genomen maatregelen.

1.   Artikel 18, leden 1 tot en met 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is van toepassing op de in artikel 6, 8 en 9 van deze verordening genoemde maatregelen.

2.   De betrokken lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 18 , lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 gemeenschappelijke aanbevelingen indienen binnen de volgende termijnen:

2.   De betrokken lidstaten kunnen, na raadpleging van de regionale adviesraden, in artikel 6, lid 3, artikel 8, lid 3, en artikel 9, lid 4, van deze verordening genoemde gemeenschappelijke aanbevelingen de eerste keer niet later dan twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening indienen , en vervolgens twaalf maanden na elke indiening van een evaluatie van het plan overeenkomstig artikel 14, maar uiterlijk op 1 september voor maatregelen die betrekking hebben op de lidstaten. De lidstaten kunnen dergelijke aanbevelingen ook indienen wanneer zich bij een van de onder het plan vallende bestanden een plotse verandering van de situatie voordoet, indien de aanbevolen maatregelen noodzakelijk of gerechtvaardigd worden geacht op basis van wetenschappelijk advies.

(a)

voor de in artikel 6, lid 1, vervatte maatregelen en met betrekking tot een gegeven kalenderjaar, uiterlijk op 1 september van het vorige jaar;

 

(b)

voor de in artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, vervatte maatregelen, de eerste keer niet later dan zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening en vervolgens zes maanden na elke indiening van een evaluatie van het plan overeenkomstig artikel 14.

 

 

2 bis.     De betrokken adviesraden kunnen eveneens aanbevelingen indienen binnen de in lid 2 vermelde termijnen.

 

2 ter.     Iedere afwijking door de Commissie van de gemeenschappelijke aanbevelingen wordt aan het Europees Parlement en aan de Raad voorgelegd en is controleerbaar.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 12

Artikel 12

Voorafgaande kennisgevingen

Voorafgaande kennisgevingen

1.   In afwijking van artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 geldt de in dat artikel vervatte verplichting tot voorafgaande kennisgeving voor kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie met een lengte over alles van acht meter of meer die ten minste 300 kg kabeljauw of twee ton vis uit pelagische bestanden aan boord hebben.

1.   In afwijking van artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 geldt de in dat artikel vervatte verplichting tot voorafgaande kennisgeving voor:

 

(a)

met betrekking tot vissersvaartuigen die vissen op kabeljauw, kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie met een lengte over alles van acht meter of meer die ten minste 300 kg kabeljauw aan boord hebben;

 

(b)

met betrekking tot vissersvaartuigen die vissen op haring en/of sprot, kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie met een lengte over alles van acht meter of meer die ten minste twee ton vis uit pelagische bestanden aan boord hebben;

2.   In afwijking van artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedraagt de in dat artikel vermelde termijn voor voorafgaande kennisgeving ten minste een uur vóór het geplande tijdstip van aankomst in de haven.

2.   In afwijking van artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedraagt de in dat artikel vermelde termijn voor voorafgaande kennisgeving ten minste een uur vóór het geplande tijdstip van aankomst in de haven. De bevoegde autoriteiten van de kustlidstaten kunnen per geval toestemming verlenen voor een vroegere binnenkomst in de haven, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de vereiste voorwaarden voor de passende controlemaatregelen.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

5 ton vis uit pelagische bestanden.

b)

2 ton vis uit pelagische bestanden.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 14

Artikel 14

Evaluatie van het plan

Evaluatie van het plan

De Commissie zorgt ervoor dat de effecten van dit plan op de onder deze verordening vallende bestanden en op de visserijen die deze bestanden exploiteren, zes jaar na de inwerkingtreding van het plan en vervolgens om de zes jaar worden geëvalueerd, met name om rekening te houden met veranderingen in de wetenschappelijke adviezen . De Commissie deelt de resultaten van deze evaluaties mee aan het Europees Parlement en de Raad.

Drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening en vervolgens om de vijf jaar beoordeelt de Commissie de effecten van dit meerjarenplan op de onder deze verordening vallende bestanden en op de visserijen die deze bestanden exploiteren, met name met betrekking tot de vooruitgang die gerealiseerd is inzake het brengen en behouden van de visbestanden boven een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren . De Commissie deelt de resultaten van deze evaluatie mee aan het Europees Parlement en de Raad en kan indien nodig, rekening houdend met het recentste wetenschappelijk advies, aanpassingen in het meerjarenplan voorstellen of wijzigingen in de gedelegeerde handelingen initiëren .

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Hoofdstuk IX bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

HOOFDSTUK IX bis

 

STEUN UIT HET EUROPEES FONDS VOOR MARITIEME ZAKEN EN VISSERIJ

 

Artikel 14 bis

 

Steun van het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij

 

Voor de toepassing van letter (c) van artikel 33, lid 1, van Verordening (EU) nr. 508/2014 wordt het meerjarenplan waarin in deze verordening is voorzien, beschouwd als meerjarenplan in de zin van de artikelen 9 en 10 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De in de artikelen 6, 8 en 9 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening .

2.   De in de artikelen 6, 8 en 9 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar na 1 september 2015. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet .

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De artikelen 20 en 21 van Verordening (EG) nr. 2187/2005 worden geschrapt.

Verordening (EG) nr. 2187/2005 wordt als volgt gewijzigd:

 

1.     In artikel 13 wordt lid 3 geschrapt.

 

2.     In bijlage IV wordt in de kolom met het opschrift „minimumlengte” de maat „38 cm” betreffende de minimuminstandhoudingsreferentie–grootte voor kabeljauw vervangen door „35 cm”.


(1)  De zaak werd terugverwezen naar de Commissie uit hoofde van artikel 61, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A8-0128/2015).

(16)  PB L 179 van 23.6.1998, blz. 3

(16)  BP L 179 van 23.6.1998, blz. 3.

(1bis)   Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(19)  Technische diensten van ICES, september 2014 http://www.ices.dk/sites/pub/Publication%20Reports/Advice/2014/Special%20Requests/EU_Fmsy_range_for_Baltic_cod_and_pelagic_stocks.pdf

(19)  Technische diensten van ICES, september 2014 http://www.ices.dk/sites/pub/Publication%20Reports/Advice/2014/Special%20Requests/EU_Fmsy_range_for_Baltic_cod_and_pelagic_stocks.pdf

(20)  Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad van 21 december 2005 betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1434/98 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 88/98 (PB L 349 van 31.12.2005, blz. 1).

(20)  Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad van 21 december 2005 betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1434/98 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 88/98 (PB L 349 van 31.12.2005, blz. 1).

(1bis)   Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1).


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/142


P8_TA(2015)0105

Aanlandingsplicht ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 2187/2005, (EG) nr. 1967/2006, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 254/2002, (EG) nr. 2347/2002 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1434/98 in samenhang met de aanlandingsplicht (COM(2013)0889 — C7-0465/2013 — 2013/0436(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 346/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0889),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0465/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 april 2014 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 20 februari 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0060/2014),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 311 van 12.9.2014, blz. 68.


P8_TC1-COD(2013)0436

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 28 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 2187/2005, (EG) nr. 1967/2006, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 254/2002, (EG) nr. 2347/2002 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad, en Verordeningen (EU) nr. 1379/2013 en (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad, in verband met de aanlandingsverplichting, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1434/98 van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 2015/812.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/143


P8_TA(2015)0106

Protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de EG en Rusland, om rekening te houden met de toetreding van Kroatië tot de EU ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (11878/2014 — C8-0006/2015 — 2014/0052(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 346/29)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (11878/2014),

gezien het ontwerp-protocol bij de Overeenkomst inzake Partnerschap en Samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (11513/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 91, artikel 100, lid 2, de artikelen 207 en 212, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0006/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0129/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Russische Federatie.


Woensdag 29 april 2015

21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/144


P8_TA(2015)0110

Voorfinanciering van door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds, inzake een verhoging van het bedrag van de initiële voorfinanciering dat wordt uitgekeerd aan door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma's (COM(2015)0046 — C8-0036/2015 — 2015/0026(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 346/30)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0046),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 164 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0036/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité van 18 maart 2015 (1),

gezien het advies van de Begrotingscommissie inzake de financiële verenigbaarheid van het voorstel,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 21 april 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 59 en 41 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0134/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P8_TC1-COD(2015)0026

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad van tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013, inzake een aanvullend initieel voorfinancieringsbedrag dat wordt uitgekeerd aan door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/779.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/145


P8_TA(2015)0111

Intrekking van Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen (COM(2014)0707 — C8-0271/2014 — 2014/0334(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 346/31)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2014)0707),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0271/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 11 maart 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 en artikel 50, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0026/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P8_TC1-COD(2014)0334

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/937.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/146


P8_TA(2015)0112

Vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de Overeenkomst met Noorwegen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Noorwegen (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0304 — C8-0010/2014 — 2014/0159(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 346/32)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0304),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0010/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0046/2015),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0159

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Noorwegen (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/938.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/147


P8_TA(2015)0113

Stabilisatie- en associatieovereenkomst met Albanië ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds (gecodificeerde tekst) COM(2014)0375 — C8-0034/2014 — 2014/0191(COD)

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 346/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0375),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0034/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0047/2015),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0191

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/939.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/148


P8_TA(2015)0114

Stabilisatie- en associatieovereenkomst en Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken met Bosnië en Herzegovina ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds, en de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0443 — C8-0087/2014 — 2014/0206(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 346/34)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0443),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0087/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0017/2015),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0206

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds, en de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/940.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/149


P8_TA(2015)0115

Stabilisatie- en associatieovereenkomst met de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds (codificatie) (COM(2014)0394 — C8-0041/2014 — 2014/0199(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 346/35)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0394),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0041/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0132/2015),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaan standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0199

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/…van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/941.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/150


P8_TA(2015)0116

Toepassing van artikelen 107 en 108 VWEU op bepaalde soorten horizontale steunmaatregelen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten horizontale steunmaatregelen (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0377 — C8-0139/2014 — 2014/0192(NLE))

(Raadpleging — codificatie)

(2016/C 346/36)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2014)0377),

gezien artikel 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0139/2014),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0029/2014),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/151


P8_TA(2015)0117

Bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0534 — C8-0212/2014 — 2014/0246(NLE))

(Raadpleging — codificatie)

(2016/C 346/37)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2014)0534),

gezien artikel 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0212/2014),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0047/2014),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/152


P8_TA(2015)0170

Geldmarktfondsen ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 29 april 2015 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geldmarktfondsen (COM(2013)0615 — C7-0263/2013 — 2013/0306(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 346/38)

Amendement 1

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (*)

op het voorstel van de Commissie

VERORDENING (EU) 2015/…

VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake geldmarktfondsen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Geldmarktfondsen (MMF's) verstrekken financiering op korte termijn aan financiële instellingen, ondernemingen of overheden. Door financiering aan deze entiteiten te verstrekken dragen geldmarktfondsen bij aan de financiering van de Europese economie. Dergelijke entiteiten gebruiken hun beleggingen in MMF's als een doeltreffende manier om hun kredietrisico en blootstelling te spreiden, in plaats van uitsluitend op bankdeposito's te vertrouwen.

(2)

Aan de vraagzijde zijn MMF’s instrumenten voor beheer op korte termijn van kasmiddelen waarmee een hoge graad van liquiditeit, diversificatie, stabiliteit van waarde van het belegde kapitaal gecombineerd met marktopbrengsten wordt geboden. MMF’s worden ▌gebruikt door een brede waaier van entiteiten, waaronder liefdadigheidsinstellingen, woningbouwverenigingen, lokale overheden en grotere professionele beleggers zoals ondernemingen en pensioenfondsen die hun overschot aan kasmiddelen wensen te beleggen voor een korte termijn. MMF’s vormen derhalve een cruciale verbinding waarin vraag en aanbod van kortetermijnmiddelen samenkomen.

(3)

Uit de gebeurtenissen die tijdens de financiële crisis plaatsvonden, is gebleken dat MMF's een aantal kenmerken bezitten die hen kwetsbaar maken wanneer de financiële markten in moeilijkheden zijn en daardoor kunnen zij risico's in het financiële stelsel verspreiden of versterken. Wanneer de prijzen van de activa waarin de MMF’s belegd zijn, een neerwaartse trend vertonen, vooral in onzekere marktsituaties, kunnen MMF’s niet altijd de verbintenis nakomen dat zij onmiddellijk zullen terugbetalen en de waarde van het door het MMF aan de belegger afgegeven aandeel of recht van deelneming zullen veiligstellen. Deze situatie , die volgens de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) en de Internationale Organisatie van Effectentoezichthouders (IOSCO) zeer ernstig kan zijn voor MMF's met een constante of stabiele intrinsieke waarde, kan substantiële en plotselinge verzoeken om terugbetaling op gang brengen, hetgeen aanleiding kan geven tot potentieel bredere macro-economische gevolgen.

(4)

Massale terugbetalingsverzoeken kunnen MMF's dwingen een deel van hun beleggingsactiva te verkopen op een krimpende markt, waardoor mogelijk een liquiditeitscrisis wordt aangezwengeld. In deze omstandigheden kunnen instanties op de geldmarkt zware financieringsmoeilijkheden ondervinden indien de markten van commercial paper en andere geldmarktinstrumenten opdrogen . Dit kan leiden tot besmetting van de markt voor kortetermijnfinanciering en resulteren in rechtstreekse en aanzienlijke moeilijkheden bij de financiering van financiële instellingen, ondernemingen en overheden en dus van de economie.

(5)

Vermogensbeheerders, die daarbij door sponsors worden gesteund , kunnen besluiten discretionaire steun te verlenen om de liquiditeit en de stabiliteit van hun MMF's te vrijwaren. Sponsors zien zich vaak gedwongen hun gesponsorde MMF's te ondersteunen die waarde verliezen ten gevolge van het reputatierisico en zij zijn bang dat de paniek zich over de andere activiteiten van de sponsor zou kunnen verspreiden. Naargelang van de omvang van het fonds en de intensiteit van de druk ten gevolge van de terugbetalingen kan de sponsorsteun afmetingen aannemen die hun onmiddellijk beschikbare reserves te boven gaan. Het is dan ook belangrijk te voorzien in een kader van eenvormige regels om faling van de sponsor en het besmettingsgevaar voor andere sponsors van MMF's te voorkomen.

(6)

Om de integriteit en stabiliteit van de interne markt te bewaren ▌, moeten regels worden vastgesteld met betrekking tot de werking van MMF's en met name de samenstelling van de portefeuille van MMF's. Hiermee wordt beoogd de veerkracht van MMF's te vergroten en besmettingskanalen af te sluiten. Er zijn in heel de Unie eenvormige regels nodig die ervoor moeten zorgen dat MMF's vooral in onzekere marktsituaties kunnen voldoen aan terugbetalingsverzoeken van beleggers. Er zijn ook eenvormige regels inzake de portefeuille van een geldmarktfonds nodig om ervoor te zorgen dat MMF's het hoofd kunnen bieden aan substantiële en plotselinge terugbetalingsverzoeken van een grote groep beleggers.

(7)

Verder zijn er eenvormige regels nodig om te zorgen voor de vlotte werking van de markt voor kortetermijnfinanciering van financiële instellingen, ondernemingen die kortlopende schuldpapieren uitgeven, en overheden. Dergelijke regels zijn ook noodzakelijk om MMF-beleggers een gelijke behandeling te geven en te vermijden dat late terugkopers benadeeld worden indien de terugbetalingen tijdelijk opgeschort zijn of indien het MMF geliquideerd wordt.

(8)

Er moet worden gezorgd voor een harmonisering van de prudentiële vereisten met betrekking tot MMF’s door middel van duidelijke voorschriften waardoor in heel de Unie directe verplichtingen worden opgelegd aan MMF’s en de beheerders daarvan. Hiermee wordt een stimulans gegeven aan MMF’s als bron van kortetermijnfinanciering voor de publieke en de particuliere sector in heel de Unie. Voorts wordt ervoor gezorgd dat MMF’s voor de ondernemingen van de Unie die behoefte hebben aan kasbeheer, een betrouwbaar instrument blijven.

(9)

De MMF-richtsnoeren die door het Comité van Europese effectenregelgevers (CEER) waren aangenomen om gelijke concurrentievoorwaarden voor MMF’s in de Unie tot stand te brengen, waren één jaar na de inwerkingtreding ervan slechts door 12 lidstaten ten uitvoer gelegd, wat erop wijst dat de diverse nationale regels hardnekkig blijven bestaan. ▌Met onderling verschillende nationale regelingen is het niet mogelijk de kwetsbare punten van de geldmarkten van de Unie aan te pakken en de risico's voor besmetting te beperken, hetgeen de werking en de stabiliteit van de interne markt in gevaar brengt , zoals gebleken is tijdens de financiële crisis . Deze gemeenschappelijke regels inzake MMF's moeten beleggers daarom een hoog niveau van bescherming bieden en moeten elk potentieel gevaar voor besmetting ten gevolge van een mogelijke „run” ▌op het fonds voorkomen en beperken.

(10)

Indien er geen verordening met regels voor MMF’s zou bestaan, zouden op nationaal vlak verder nog uiteenlopende regelingen worden vastgesteld die de concurrentie aanzienlijk blijven verstoren door grote verschillen in de basisbescherming voor beleggers. Uiteenlopende voorschriften inzake samenstelling van de portefeuille, in aanmerking komende activa, looptijden, liquiditeit en diversificatie, alsmede inzake kredietwaardigheid van uitgevende instanties van geldmarktinstrumenten leiden tot verschillende niveaus van bescherming voor de belegger omdat er verschillen bestaan in het risiconiveau dat aan het op het geldmarktfonds gebaseerde beleggingsvoorstel verbonden is. Het is daarom belangrijk e en eenvormige reeks regels vast te stellen om besmetting op de markt van kortlopende financiering en verder ook ten aanzien van de sponsors van het MMF te voorkomen, hetgeen de stabiliteit van de financiële markt van de Unie ernstig in gevaar zou brengen . Om systeemrisico's tot een minimum te beperken, mogen MMF's met een constante intrinsieke waarde (CNAV MMF's) vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening uitsluitend in de Unie opereren als (1) een overheids-CNAV MMF, (2) een retail-CNAV MMF, of (3) een LVNAV MMF. Alle verwijzingen in deze verordening naar CNAV MMF's moeten beschouwd worden als hebbende betrekking op overheids-CNAV MMF's, retail-CNAV MMF's en LVNAV MMF's, tenzij anders is bepaald. Bestaande CNAV MMF's moeten er voor kunnen kiezen om in plaats daarvan als MMF met een variabele intrinsieke waarde te opereren (VNAV MMF).

(11)

De nieuwe regels voor MMF’s zijn nauw verbonden met Richtlijn 2009/65/EG (3) en Richtlijn 2011/61/EU (4), aangezien hiermee het wettelijke kader voor de oprichting, het beheer en de verhandeling van MMF’s in de Unie wordt gevormd.

(12)

In de Unie kunnen instellingen voor collectieve belegging worden geëxploiteerd als instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) onder het beheer van icbe-beheerders of beleggingsinstellingen die krachtens Richtlijn 2009/65/EG een vergunning daartoe hebben gekregen, of als alternatieve beleggingsinstellingen (abi’s) welke onder het beheer staan van een beheerder van dergelijke instellingen, die krachtens Richtlijn 2011/61/EU een vergunning of een inschrijving daarvoor heeft gekregen. De nieuwe regels voor MMF’s moeten de bepalingen van deze richtlijnen aanvullen. De nieuwe eenvormige regels inzake MMF’s moeten bijgevolg gelden naast die welke in de Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU zijn vastgesteld. Tegelijkertijd moet een aantal regels betreffende het beleggingsbeleid van icbe’s waarin hoofdstuk VII van Richtlijn 2009/65/EG heeft voorzien, uitdrukkelijk buiten toepassing worden gelaten en moeten in deze nieuwe eenvormige regels voor MMF's specifieke productregels worden vastgesteld.

(13)

Op instellingen voor collectieve belegging waarvan de kenmerken overeenstemmen met die van een MMF, moeten geharmoniseerde regels van toepassing zijn. Icbe’s en abi’s die in kortlopende activa zoals geldmarktinstrumenten of deposito’s beleggen, of omgekeerde retrocessieovereenkomsten of bepaalde derivatenovereenkomsten aangaan met als enig doel risico’s met betrekking tot andere beleggingen van het fonds af te dekken, en die het oogmerk hebben een rendement te bieden dat overeenstemt met geldmarkttarieven, of de waarde van het instrument te vrijwaren, zijn verplicht de nieuwe regels inzake MMF’s in acht te nemen.

(14)

Het specifieke karakter van MMF’s vloeit voort uit een combinatie van de activa waarin wordt belegd en de doelstellingen die hiermee worden nagestreefd. De doelstelling om een rendement in overeenstemming met geldmarkttarieven te bieden en de doelstelling om de waarde van de belegging te vrijwaren, hoeven elkaar niet uit te sluiten. Een MMF kan één van deze doelstellingen dan wel beide doelstellingen samen nastreven.

(15)

De doelstelling om rendement in overeenstemming met geldmarkttarieven te bieden dient in ruime zin te worden begrepen. De rendementsverwachting hoeft niet perfect overeen te stemmen met EONIA, Libor, Eurobor of andere relevante geldmarkttarieven. Wanneer als doelstelling geldt het geldmarkttarief met een kleine marge te overtreffen, mag daarbij niet worden aangenomen dat de icbe of de abi aan de toepassing van de nieuwe eenvormige regels wordt onttrokken.

(16)

Het doel van vrijwaring van de waarde van een belegging mag niet worden begrepen als een kapitaalgarantie waartoe het fonds zich zou verbinden. Het dient te wordt begrepen als een oogmerk dat de icbe of abi wenst na te streven. Een daling in waarde van de beleggingen mag niet betekenen dat de instelling voor collectieve belegging de doelstelling inzake vrijwaring van de waarde van een belegging heeft veranderd.

(17)

Het is belangrijk dat icbe’s en abi’s met de kenmerken van MMF’s als MMF worden aangemerkt en dat uitdrukkelijk wordt gecontroleerd of zij in staat zijn de nieuwe eenvormige regels permanent na te leven. Daarom moeten vergunningen aan MMF’s door bevoegde autoriteiten worden verleend. Voor icbe’s moet de vergunning als MMF deel uitmaken van de vergunning als icbe in overeenstemming met de in Richtlijn 2009/65/EG voorgeschreven geharmoniseerde procedures. Wat betreft abi’s, die niet aan geharmoniseerde procedures voor vergunning en toezicht uit hoofde van Richtlijn 2011/61/EU zijn onderworpen, moet worden gezorgd voor gemeenschappelijke basisregels inzake vergunning die nauw corresponderen met de bestaande geharmoniseerde regels voor icbe’s. Dergelijke procedures moeten ervoor zorgen dat een abi met een vergunning als MMF een beheerder van een abi heeft die over een vergunning beschikt uit hoofde van Richtlijn 2011/61/EU.

(18)

Om te verzekeren dat alle instellingen voor collectieve belegging die de kenmerken van een MMF vertonen, aan de nieuwe gemeenschappelijke regels inzake MMF’s zijn onderworpen, moet het gebruik van de benaming „MMF” of van elke andere term die suggereert dat een instelling voor collectieve belegging de kenmerken van een MMF zou bezitten, worden verboden tenzij aan deze verordening is voldaan. Om te voorkomen dat de MMF-regels worden omzeild, moeten de bevoegde autoriteiten toezicht houden op de marktpraktijken van instellingen voor collectieve belegging die in hun rechtsgebied zijn gevestigd of daar worden verhandeld, om na te gaan of zij de MMF-benaming niet misbruiken of de indruk wekken een MMF te zijn zonder dat zij aan het nieuwe regelgevingskader voldoen.

(19)

De nieuwe regels die op MMF's van toepassing zijn, moeten voortbouwen op het bestaande regelgevingskader dat is ingevoerd bij de Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU en de uitvoeringshandelingen daarvan. De productregels betreffende MMF’s moeten derhalve van toepassing zijn naast die welke de in de bestaande Uniewetgeving zijn vastgesteld, tenzij deze uitdrukkelijk buiten toepassing worden gelaten. Voorts moeten de in het bestaande kader geldende regels inzake beheer en verhandeling van toepassing zijn op MMF’s en daarbij rekening houden met hun aard als icbe of abi. Op dezelfde manier moeten de in Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU neergelegde regels inzake grensoverschrijdende verlening van diensten en vrijheid van vestiging dienovereenkomstig van toepassing zijn op de grensoverschrijdende activiteiten van MMF's.

(20)

Aangezien icbe’s en abi’s verschillende rechtsvormen kunnen aannemen zonder dat zij hiermee rechtspersoonlijkheid verkrijgen, moeten de bepalingen die MMF’s verplichte handelingen opleggen, worden geacht betrekking te hebben op de MMF-beheerder in gevallen waarin het MMF is opgericht als een icbe of een abi die niet in staat is zelf te handelen omdat zij zelf geen rechtspersoonlijkheid heeft.

(21)

In de regels over de portefeuille van MMF’s moet duidelijk worden bepaald welke categorieën van activa voor belegging door MMF's in aanmerking kunnen komen en onder welke voorwaarden deze in aanmerking komen. Om de integriteit van MMF’s te verzekeren is het ook wenselijk een MMF te verbieden bepaalde financiële transacties aan te gaan die zijn beleggingsstrategie en -doelstellingen in gevaar zouden brengen.

(22)

Geldmarktinstrumenten zijn verhandelbare instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt verhandeld worden, zoals schatkistbiljetten, kortlopend papier van lokale overheden, depositocertificaten, commercial paper, door liquide activa gedekte effecten van hoge kwaliteit , bankaccepten of verhandelbaar papier over middellange of korte termijn. Deze kunnen voor belegging door MMF’s alleen in aanmerking komen indien zij voldoen aan beperkingen inzake looptijd of in het geval van door activa gedekte effecten in aanmerking komen als activa van hoge kwaliteit overeenkomstig de liquiditeitsregels in deel 6 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad  (5) en door het MMF beschouwd worden als activa met een hoge kredietwaardigheid.

(23)

Door activa gedekt commercial paper (ABCP) moet worden geacht in aanmerking te komen als geldmarktinstrument voor zover het voldoet aan aanvullende vereisten. Omdat bepaalde securitisaties tijdens de crisis bijzonder onstabiel waren, moeten aan de onderliggende activa begrenzingen van de looptijd en kwaliteitscriteria worden opgelegd en moet er ook voor worden gezorgd dat de pool van vorderingen voldoende gediversifieerd is . Niet alle categorieën van onderliggende activa bleken echter onstabiel te zijn, met name die securitisaties waarbij de onderliggende activa verbonden waren met steun aan het bedrijfskapitaal van fabrikanten en de verkoop van goederen en diensten in de reële economie . Die securitisaties hebben het goed gedaan en moeten geacht worden in aanmerking te komen als geldmarktinstrument voor zover zij in aanmerking komen als liquide activa van hoge kwaliteit overeenkomstig de liquiditeitsregels in deel 6 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gespecificeerd in Gedelegeerde Verordening (EU) nr…  (6) van de Commissie. . Dit moet gelden voor gekwalificeerde door liquide activa gedekte effecten van hoge kwaliteit die bestaan uit een van de subcategorieën van gesecuritiseerde onderliggende activa als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder g), punt (iii) en (iv), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr… van de Commissie, namelijk autoleningen en autoleases aan in een lidstaat gevestigde of woonachtige kredietnemers of huurders, en commerciële leningen, leases of kredietfaciliteiten aan in een lidstaat gevestigde ondernemingen ter financiering van investeringsuitgaven of bedrijfsactiviteiten anders dan de verwerving of de ontwikkeling van commercieel onroerend goed. De verwijzing naar bepaalde subcategorieën van gesecuritiseerde onderliggende activa als bedoeld in Gedelegeerde Verordening (EU) nr… van de Commissie is belangrijk om te zorgen voor een eenvormige definitie van in aanmerking komende onderliggende gesecuritiseerde activa ten behoeve van de liquiditeitsregels voor kredietinstellingen en deze verordening, welke van belang is voor de liquiditeit van dergelijke instrumenten om belemmeringen van securitisaties van de reële economie te vermijden.

(23 bis)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen ter specificering van de criteria voor het identificeren van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie. De Commissie dient zodoende de samenhang te waarborgen met de overeenkomstig artikel 460 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 135, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) vastgestelde gedelegeerde handelingen, en dient daarbij rekening te houden met de specifieke eigenschappen van securitisaties die bij uitgifte een looptijd van minder dan 397 dagen hebben. Aan de Commissie moet overeenkomstig artikel 290 VWEU ook de bevoegdheid worden overgedragen om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter specificering van de criteria voor het identificeren van schuld met een hoge kredietkwaliteit en door liquide activa gedekte commercial papers. De Commissie dient de samenhang te waarborgen met en ondersteuning te geven aan respectieve de werkzaamheden van de Europese Bankenautoriteit.

(24)

Een MMF mag alleen in deposito’s beleggen voor zover het fonds in staat is het geld te allen tijde terug te trekken. De daadwerkelijke mogelijkheid tot terugtrekking zou worden belemmerd indien de boeten die aan vroegtijdige terugtrekking verbonden zijn, zo hoog zijn dat zij meer bedragen dan de opgelopen rente vóór de intrekking. Om deze reden moet een MMF zich ervoor hoeden geen deposito’s te beleggen bij een kredietinstelling die een hoger dan gemiddelde boete oplegt, of te langdurige deposito’s aan te gaan die tot te hoge boetes zouden leiden.

(25)

Voor belegging door MMF’s in aanmerking komende derivaten mogen alleen dienen om rentevoetrisico’s en valutarisico’s af te dekken en mogen als onderliggend instrument alleen gebruik maken van rentevoeten, valutakoersen of indexen die deze categorieën vertegenwoordigen. Elk gebruik van derivaten voor andere doeleinden of op basis van andere onderliggende instrumenten moet worden verboden. Derivaten mogen alleen worden gebruikt als aanvulling van de strategie van het fonds en niet als belangrijkste instrument om de doelstellingen van het fonds te bereiken. Indien een MMF een belegging zou doen in activa die in een andere munteenheid dan de munteenheid van het fonds zijn uitgedrukt, wordt verwacht dat de MMF-beheerder de blootstelling aan het valutarisico volledig afdekt, onder meer via derivaten. MMF's moeten gerechtigd zijn om te beleggen in een financieel derivaat indien het wordt verhandeld op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 50, lid 1, onder a), b) of c), van Richtlijn 2009/65/EG of over-the-counter (otc), of op een georganiseerd platform als bedoeld in Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten.

(26)

Omgekeerde retrocessieovereenkomsten kunnen door een MMF worden gebruikt als een manier om overtollige kasmiddelen op zeer korte termijn te lenen, op voorwaarde dat de positie volledig met onderpand is gedekt. Om de belangen van de beleggers te beschermen moet ervoor worden gezorgd dat het in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst verleende onderpand van hoge kwaliteit is. Alle andere efficiënte technieken voor portefeuillebeheer, met inbegrip van het opnemen en verstrekken van effectenleningen, mogen door het MMF niet worden gebruikt omdat zij inbreuk zouden kunnen maken op de beleggingsdoelstellingen van het MMF.

(27)

Om het nemen van risico’s door MMF’s in te dijken moet het tegenpartijrisico worden beperkt door MMF's duidelijke verplichtingen op te leggen met betrekking tot de diversificatie van hun portefeuille. Met dit doel voor ogen is hen dan ook noodzakelijk dat omgekeerde retrocessieovereenkomsten volledig door onderpand worden gedekt en dat ter beperking van het operationele risico één tegenpartij van een omgekeerde retrocessieovereenkomst niet meer dan 20 % van de activa van het MMF mag vertegenwoordigen. Op alle over-the-counterderivaten (otc-derivaten) moet Verordening (EU) nr. 648/2012 (7) van toepassing zijn.

(28)

Om prudentiële redenen en om te vermijden dat een MMF invloed van betekenis kan uitoefenen op de bedrijfsvoering van een uitgevende instelling, moet een buitensporige concentratie van beleggingen van een MMF in één uitgevende instantie worden voorkomen.

(29)

Het MMF hoort te beleggen in activa van hoge kwaliteit die daartoe in aanmerking komen. Daarom moet een MMF over een zorgvuldige procedure van kredietbeoordeling beschikken om de kredietwaardigheid te bepalen van de geldmarktinstrumenten waarin het fonds voornemens is te beleggen. In overeenstemming met de wetgeving van de Unie om overmatig vertrouwen in kredietratings tegen te gaan, moeten MMF’s bij de beoordeling van de kwaliteit van in aanmerking komende activa vermijden overmatig te vertrouwen op ratings van ratingbureaus. ▌

(29 bis)

Rekening houdend met de werkzaamheden verricht door internationale organen, zoals IOSCO en de FSB, en in de Europese wetgeving, zoals Verordening (EU) nr. 462/2013 van het Europees Parlement en de Raad  (8) en Richtlijn 2013/14/EU van het Europees Parlement en de Raad  (9) , betreffende een overmatig vertrouwen in ratings, is het niet passend om uitdrukkelijk te verbieden dat voor een product, waaronder MMF's, een externe rating wordt aangevraagd of gefinancierd.

(30)

Om te voorkomen dat MMF-beheerders voor de evaluatie van de kredietkwaliteit van een geldmarktinstrument verschillende beoordelingscriteria gebruiken en derhalve verschillende risicokenmerken toeschrijven aan hetzelfde instrument, moet ervoor worden gezorgd dat beheerders een interne beoordelingsprocedure vaststellen die is gebaseerd op methoden voor zorgvuldige, stelselmatige en permanente toekenning van ratings . Voorbeelden van beoordelingscriteria zijn kwantitatieve metingen met betrekking tot de uitgevende instelling, zoals de financiële ratio's, de tendens in de balans, richtsnoeren met betrekking tot rentabiliteit, te beoordelen en te vergelijken met die van soortgelijke ondernemingen en groepen van ondernemingen; kwalitatieve metingen met betrekking tot de uitgevende instelling, zoals de effectiviteit van het beheer, de ondernemingsstrategie, die moeten worden geanalyseerd om te kunnen uitmaken of de algemene strategie van de uitgevende instantie geen afbreuk doet aan haar toekomstige kredietkwaliteit. De hoogste interne beoordelingen moeten weergeven dat de kredietwaardigheid van de instantie die de instrumenten uitgeeft, te allen tijde op de hoogst mogelijke niveaus blijft.

(31)

Om een transparante en coherente kredietbeoordelingsprocedure te ontwikkelen moet de beheerder de voor de kredietbeoordeling gebruikte procedures nader omschrijven. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat de procedure een duidelijke reeks regels volgt die gecontroleerd kunnen worden en dat de gebruikte methoden op verzoek aan de belangstellende partijen alsook aan de bevoegde nationale autoriteit bekend worden gemaakt.

(32)

Om het portefeuillerisico van het MMF te beperken moeten beperkingen in de looptijd worden ingevoerd in de vorm van een maximaal toegelaten gewogen gemiddelde looptijd („weighted average maturity” of WAM) en gewogen gemiddelde duur („weighted average life” of WAL).

(33)

De WAM wordt gebruikt om de gevoeligheid van een MMF voor veranderende geldmarktrentevoeten te meten. Bij de vaststelling van de WAM moeten beheerders rekening houden met de impact van derivaten, deposito’s en omgekeerde retrocessieovereenkomsten en het effect daarvan weergeven op het renterisico van het MMF. Wanneer een MMF wordt opgenomen in een swapverrichting om blootgesteld te worden aan een vastrentend instrument in plaats van een instrument met vlottende rentevoet, moet daarmee rekening worden gehouden bij het vaststellen van de WAM.

(34)

De WAL wordt gebruikt om het kredietrisico te meten, aangezien het kredietrisico hoger wordt naarmate de terugbetaling van de hoofdsom langer wordt uitgesteld. WAL wordt ook gebruikt om het liquiditeitsrisico te beperken. In tegenstelling tot de berekening van de WAM staat de berekening van de WAL voor effecten met variabele rente en gestructureerde financiële instrumenten het niet toe renteherzieningsdata te gebruiken en wordt in plaats daarvan alleen de gestelde eindvervaldatum van een financieel instrument gebruikt. De looptijd die voor de berekening van de WAL wordt gebruikt, is de resterende looptijd tot de wettelijke terugbetaling aangezien dit de enige datum is waarvoor de beheersonderneming zeker kan zijn dat het instrument terugbetaald wordt. Specifieke eigenschappen van een instrument, zoals de mogelijkheid om terug te kopen op specifieke gegevens, de zogenoemde put-opties, kunnen niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de WAL.

(35)

Om MMF’s beter te wapenen in het geval van verzoeken om terugbetaling en om te voorkomen dat hun activa tegen sterk verminderde prijzen worden geliquideerd, moeten zij permanent een minimumbedrag aan liquide activa met looptijd van een dag of een week aanhouden. Om de hoeveelheid dagelijks en wekelijks vervallende activa te berekenen, moet de wettelijke dag van terugbetaling van het activum worden gebruikt. De mogelijkheid voor de beheerder om een contract op korte termijn op te zeggen, kan in aanmerking worden genomen. Indien een omgekeerde retrocessieovereenkomst bijvoorbeeld met een termijn van één dag kan worden opgezegd, moet deze worden gerekend als een dagelijks vervallende belegging. Indien de beheerder de mogelijkheid heeft geld van een depositorekening met een opzeggingstermijn van één dag op te nemen, geldt dit als een dagelijks vervallende belegging. Overheidseffecten kunnen worden opgenomen als dagelijks vervallende activa, wanneer een MMF-beheerder vaststelt dat de overheidseffecten van hoge kredietkwaliteit zijn.

(36)

Aangezien MMF’s in activa met uiteenlopende looptijden kunnen beleggen, moeten beleggers een onderscheid kunnen maken tussen verschillende categorieën van MMF's. Daarom moeten MMF’s ingedeeld worden in kortlopende MMF’s of standaard-MMF's. Kortlopende MMF’s beogen een rendement aan geldmarkttarieven te bieden en verzekeren tegelijkertijd het hoogst mogelijke niveau van veiligheid voor de belegger. Met een korte WAM en WAL blijven het durationrisico en het kredietrisico van kortlopende MMF’s beperkt.

(37)

Standaard-MMF’s beogen een rendement te bieden dat lichtjes hoger is dan het rendement op de geldmarkt en beleggen om die reden in activa die een verlengde looptijd hebben. Om deze hogere prestatie te bereiken moet deze categorie van MMF’s verder gebruik kunnen maken van verhoogde grenzen voor het portefeuillerisico zoals de gewogen gemiddelde looptijd en de gewogen gemiddelde duur.

(38)

Volgens de regels van artikel 84 van Richtlijn 2009/65/EG kunnen beheerders van icbe-MMF’s in uitzonderlijke gevallen waarin de omstandigheden dit vereisen, tijdelijk terugbetalingen opschorten. Volgens de regels van artikel 16 van Richtlijn 2011/61/EU en artikel 47 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 231/2013 (10), kunnen abi-beheerders bijzondere regelingen gebruiken om problemen inzake gebeurlijke illiquiditeit van de activa van het fonds aan te pakken.

(39)

Om te voorkomen dat het risicobeheer van MMF’s ▌vertekend wordt door kortetermijnbeslissingen onder invloed van een mogelijke rating van het MMF , wanneer een MMF-beheerder om een externe rating verzoekt, moet dit plaatsvinden in het kader van en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 462/2013 . ▌Om passend liquiditeitsbeheer te verzekeren moeten MMF’s degelijke beleidsmaatregelen en procedures invoeren waardoor zij hun beleggers leren kennen. De beleidsmaatregelen die de beheerder moet opstellen, moeten bijdragen tot een begrip van de beleggersbasis van het MMF zodat geanticipeerd kan worden op omvangrijke terugbetalingen. Om te voorkomen dat een MMF af te rekenen zou krijgen met plotselinge en massale terugbetalingen, moet bijzondere aandacht worden geschonken aan grote beleggers die een aanzienlijk deel van de activa van het MMF vertegenwoordigen, of ook wanneer er één belegger is die meer dan het aandeel van dagelijks vervallende activa vertegenwoordigt. In dat geval moet het MMF zijn hoeveelheid dagelijks vervallende activa verhogen naargelang van het gewicht dat deze belegger vertegenwoordigt. De beheerder dient wanneer die mogelijkheid bestaat, te kijken naar de identiteit van de beleggers, zelfs indien zij vertegenwoordigd worden door derdenrekeningen, portalen of andere indirecte kopers.

(40)

Als onderdeel van een zorgvuldig risicobeheer moeten MMF’s , ten minste eenmaal per kwartaal, stresstests verrichten. Wanneer de resultaten van de stresstest zwakke punten aan het licht brengen, worden MMF-beheerders geacht op te treden om de robuustheid van het MMF te versterken.

(41)

Om de reële waarde van activa weer te geven moet voor de waardering van de activa van een MMF bij voorkeur gebruik worden gemaakt van de methode van waardering tegen marktwaarde. Een beheerder mag geen gebruik maken van de waardering op basis van een modellenbenadering wanneer de waardering tegen marktwaarde een betrouwbare waarde van het activum oplevert, aangezien de modellenbenadering vatbaar is voor minder nauwkeurige waarderingen. Activa zoals schatkistcertificaten en kortlopend papier van lokale overheden alsmede verhandelbaar papier over middellange of korte termijn worden in het algemeen geacht een betrouwbare waardering tegen marktwaarde op te leveren. Om commercial paper of depositocertificaten te waarderen moet de beheerder nagaan of er op de secundaire markt nauwkeurige prijzen beschikbaar zijn. De door de uitgevende instantie aangeboden opkoopprijs moet eveneens worden geacht een goede raming te vertegenwoordigen van de waarde van het commercial paper. ▌De beheerder moet de waarde schatten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van marktgegevens zoals de opbrengst van vergelijkbare uitgiften en vergelijkbare uitgevende instanties of door gebruik te maken van de internationaal geldende methode van waardering tegen geamortiseerde kostprijs zoals uiteengezet in de erkende internationale boekhoudnormen .

(42)

CNAV MMF's hebben tot doel het kapitaal van de belegging te vrijwaren en tegelijkertijd een hoge graad van liquiditeit te verzekeren. De meeste CNAV MMF’s hebben een NAV per reeks deelnemingsrechten of aandelen, bijvoorbeeld tegen 1 EUR, 1 USD of 1 GBP, wanneer zij het inkomen onder de beleggers verdelen. De andere accumuleren inkomen in de NAV van het fonds en handhaven de intrinsieke waarde van het vermogen op een constant bedrag.

(43)

Om de specifieke eigenschappen van CNAV MMF’s aan bod te laten komen moet het mogelijk zijn dat CNAV MMF’s ook gebruik maken van de geamortiseerde kostprijs als boekhoudmethode om de constante intrinsieke waarde (NAV) per recht van deelneming of aandeel te bepalen. Om te allen tijde controle te houden op het verschil tussen de constante NAV per recht van deelneming of aandeel en de NAV per recht van deelneming of aandeel, moet niettemin voor een CNAV MMF de waarde van zijn activa ook worden berekend op basis van de waardering tegen marktwaarde of op basis van de modellenbenadering.

(44)

Aangezien een MMF een NAV moet bekendmaken die alle bewegingen in de waarde van zijn activa weergeeft, moet de bekendgemaakte NAV ten hoogste worden afgerond naar het dichtstbijzijnde basispunt of het equivalent daarvan. Wanneer de NAV in een specifieke munteenheid, bijvoorbeeld 1 EUR, wordt bekendgemaakt, moet de incrementele verandering in waarde om de 0,0001 EUR worden verricht. In het geval van een NAV tegen 100 EUR moet de incrementele verandering om de 0,01 EUR worden verricht. Alleen indien het om een CNAV MMF gaat, kan het MMF een prijs bekendmaken die de bewegingen in de waarde van zijn activa niet volledig volgt. In dit geval kan de NAV worden afgerond op de dichtstbijzijnde cent voor een NAV tegen 1 EUR (elke beweging van 0,01 EUR).

(44 bis)

Beleggers moeten voordat zij in een MMF beleggen, duidelijk worden geïnformeerd over de aard van het MMF, of het om een kortlopende dan wel om een standaard-MMF gaat. Om misplaatste verwachtingen van de belegger te vermijden moet in elke reclamemededeling ook duidelijk worden vermeld dat MMF's geen gewaarborgd beleggingsvehikel zijn.

(45)

Om in staat te zijn potentiële terugbetalingen aan klanten in perioden van ernstige spanning op de markt te beperken, moeten alle overheids-CNAV MMF's, retail-CNAV MMF's en LVNAV MMF's over bepalingen beschikken voor liquiditeitsvergoedingen en beperkingen op terugbetalingsverzoeken ter voorkoming van significante aantallen terugbetalingen in perioden van spanning op de markt en om te voorkomen dat andere aandeelhouders onterecht worden blootgesteld aan de heersende marktvoorwaarden . De liquiditeitsvergoeding moet equivalent zijn aan de reële kosten voor het liquideren van activa om de klanten in perioden van spanning op de markt te kunnen terugbetalen en mogen geen straf vormen bovenop de kosten ter compensatie van verliezen die door de terugbetaling aan andere beleggers worden opgelegd.

(46)

Overheids-CNAV MMF's en retail-CNAV MMF's houden op CNAV MMF's te zijn wanneer zij niet binnen 30 dagen na het gebruik van de liquiditeitsvergoedingen of de beperkingen op de terugbetalingsverzoeken aan de vereisten inzake de minimumhoeveelheid aan wekelijkse liquiditeit kunnen voldoen. In dat geval moet het overheids-CNAV MMF of het retail-CNAV MMF automatisch tot een VNAV MMF worden omgevormd of worden geliquideerd.

(46 bis)

LVNAV MMF's zijn slechts toegestaan voor een periode van vijf jaar. De Commissie dient de geëigendheid van LVNAV MMF's vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening te toetsen. Bij deze toetsing dient gekeken te worden naar de effecten en de toepassing van de bepalingen inzake LVNAV MMF's, met inbegrip van de frequentie van de in deze verordening bedoelde vrijwaringsmechanismen. Bij deze toetsing moet ook rekening worden gehouden met de gevaren voor de financiële stabiliteit van het financiële stelsel van de Unie en met de kosten voor de economie, met inbegrip van het bedrijfsleven, de MMF-sector en de financiële sector in zijn algemeenheid. Bij de toetsing moet ook onderzocht worden of het mogelijk is LVNAV MMF's toe te staan voor een periode langer dan vijf jaar of voor onbeperkte duur en zo ja, of daarvoor wijzigingen aan de regeling voor LVNAV MMF's nodig zijn.

(47)

Externe steun aan een MMF ▌met de bedoeling liquiditeit of stabiliteit ▌ te bewaren of die de facto dergelijke gevolgen heeft, verhoogt het risico op besmetting tussen de MMF-sector en de rest van de financiële wereld. Derden die deze steun verlenen, hebben een belang daarbij, ofwel omdat zij een economisch belang hebben in de beheersvennootschap die het MMF beheert, ofwel zij reputatieschade wensen te voorkomen ingeval hun naam geassocieerd wordt met het in gebreke blijvende MMF. Omdat deze derden er zich niet uitdrukkelijk toe verbinden de steun te verstrekken of te garanderen, bestaat onzekerheid of deze steun zal worden verleend wanneer het MMF daaraan behoefte heeft. In deze omstandigheden draagt de discretionaire aard van de sponsorsteun bij aan de onzekerheid onder marktdeelnemers over de vraag wie de verliezen van het MMF zal dragen wanneer deze zich voordoen. Deze onzekerheid kan een MMF zelfs nog kwetsbaarder maken voor een run op het fonds in tijden van financiële instabiliteit waarin de ruimere financiële risico's het meest uitgesproken zijn en er bezorgdheid ontstaat over de gezondheid van de sponsors en hun bekwaamheid om steun aan de aangesloten MMF's te verlenen. Om deze redenen ▌is externe steun aan MMF's verboden .

(48)

Beleggers moeten voordat zij in een MMF beleggen, duidelijk worden geïnformeerd over de aard van het MMF, of het om een kortlopende dan wel om een standaard-MMF gaat ▌. Om misplaatste verwachtingen van de belegger te vermijden moet in elke reclamemededeling ook duidelijk worden vermeld dat MMF's geen gewaarborgd beleggingsvehikel zijn. ▌

(48 bis)

Beleggers moeten ook op de hoogte worden gebracht van de plaats waar zij informatie kunnen vinden over de beleggingsportefeuille en de liquiditeitsniveaus van de MFF's.

(50)

De bevoegde autoriteit van het MMF moet nagaan of een MMF in staat is deze verordening permanent na te leven. De bevoegde autoriteiten beschikken reeds over ruime bevoegdheden krachtens de Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EG. Het is dan ook noodzakelijk dat deze bevoegdheden worden uitgebreid en uitgeoefend kunnen worden met betrekking tot de nieuwe gemeenschappelijke regels inzake MMF's. De bevoegde autoriteiten voor icbe's en abi's moeten ook nagaan of deze regels worden nageleefd door alle instellingen voor collectieve belegging met kenmerken van MMF's die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening bestonden.

(50 bis)

De Commissie moet gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening de ervaring die bij de toepassing van deze verordening is opgedaan en de gevolgen voor de verschillende economische aspecten die aan MMF’s verbonden zijn, analyseren. Door lidstaten uitgegeven of gewaarborgd schuldpapier vormt een afzonderlijke categorie van beleggingen met specifieke krediet- en liquiditeitskenmerken. Bovendien speelt overheidsschuld een levensnoodzakelijke rol in de financiering van lidstaten. De Commissie moet de ontwikkelingen op de markt van door lidstaten uitgegeven of gewaarborgd schuldpapier onderzoeken en nagaan of het mogelijk is een speciaal kader op te stellen voor MMF’s dat hun beleggingsbeleid op dit soort schuld concentreert.

(51)

De Commissie moet uit hoofde van artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedelegeerde handelingen vaststellen op het gebied van de procedure voor interne beoordeling. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau.

(52)

De Commissie dient eveneens te worden gemachtigd om technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen uit hoofde van artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (11). De ESMA moet worden belast met het opstellen van ontwerpen van technische uitvoeringsnormen, die aan de Commissie zullen worden voorgelegd, met betrekking tot het formulier voor de rapportage van informatie over MMF's aan de bevoegde autoriteiten.

(53)

De ESMA moet alle bevoegdheden kunnen uitoefenen die uit hoofde van de Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU met betrekking tot deze verordening zijn verleend. Zij is ook belast met het ontwikkelen van ontwerpen van technische regulerings- en uitvoeringsnormen.

(54)

Het is van cruciaal belang dat de Commissie gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening de ervaring die bij de toepassing van deze verordening is opgedaan en de gevolgen voor de verschillende economische aspecten die aan MMF’s verbonden zijn, analyseert . Deze analyse moet gericht zijn op het effect op de reële economie en financiële stabiliteit van de veranderingen uit hoofde van deze verordening .

(55)

De nieuwe eenvormige regels inzake MMF’s moeten voldoen aan het bepaalde in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(56)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk garanderen dat eenvormige prudentiële voorschriften van toepassing zijn op alle MMF’s in de Unie waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de noodzaak een evenwicht te bewerkstelligen tussen de veiligheid en betrouwbaarheid van MMF’s en de doeltreffende werking van de geldmarkten en de kostprijs voor de verschillende belanghebbenden, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt ▌maar wegens de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde subsidiariteitsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(57)

De nieuwe eenvormige regels inzake MMF’s respecteren de grondrechten en leven de beginselen na die in het bijzonder erkend worden in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met inbegrip van consumentenbescherming, de vrijheid van ondernemerschap en de bescherming van persoonsgegevens. De nieuwe eenvormige regels voor MMF’s moeten worden toegepast in overeenstemming met deze rechten en beginselen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening stelt regels vast betreffende de financiële instrumenten die in aanmerking komen voor belegging door een geldmarktfonds (MMF), de portefeuille en de waardering ervan, en de rapportagevereisten met betrekking tot een in de Unie gevestigd, beheerd of verhandeld MMF.

Deze verordening is van toepassing op instellingen voor collectieve belegging die:

i.

overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG een vergunning als instelling voor collectieve belegging (hierna icbe) moeten krijgen of overeenkomstig Richtlijn 2011/61/EU een alternatieve beleggingsinstelling (hierna abi) vormen;

ii.

in kortlopende activa beleggen;

iii.

afzonderlijke of gezamenlijke doelstellingen hebben die beogen een rendement in overeenstemming met geldmarkttarieven te bieden of de waarde van de belegging te vrijwaren.

2.   De lidstaten leggen geen extra verplichtingen op binnen het toepassingsgebied van deze verordening.

Artikel 1 bis

Soorten CNAV MMF's

Vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening opereren CNAV MMF's in de Unie uitsluitend als:

(a)

overheidsschuld-CNAV MMF's;

(b)

retail-CNAV MMF's; or

(c)

LVNAV MMF's.

Alle verwijzingen in deze verordening naar CNAV MMF's zijn verwijzingen naar overheidsschuld-CNAV MMF's, retail-CNAV MMF's en LVNAV MMF's, tenzij anders is bepaald.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(1)

„kortlopende activa”: financiële activa met een resterende looptijd die twee jaar niet overschrijdt;

(2)

„geldmarktinstrumenten”: verhandelbare instrumenten als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder o), van Richtlijn 2009/65/EG , die gewoonlijk op de geldmarkt verhandeld worden, zoals schatkistbiljetten, kortlopend papier van lokale overheden, depositocertificaten, commercial paper, bankaccepten of verhandelbaar papier over middellange of korte termijn, alsmede de instrumenten als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2007/16/EG ;

(3)

„effecten”: effecten in de zin van artikel 2, lid 1, onder n), van Richtlijn 2009/65/EG

(4)

„retrocessieovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een partij effecten of rechten die aan deze titel verbonden zijn, aan een tegenpartij overdraagt onder de verbintenis deze terug te kopen tegen een vastgestelde prijs op een vastgesteld of vast te stellen tijdstip in de toekomst;

(5)

„omgekeerde retrocessieovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een partij effecten of rechten die aan een titel of effect zijn verbonden, van een tegenpartij ontvangt onder de verbintenis deze terug te verkopen tegen een vastgestelde prijs op een vastgesteld of vast te stellen tijdstip in de toekomst;

(6)

„verstrekte effectenlening” en „opgenomen effectenlening”: een transactie waarbij een instantie of haar tegenpartij effecten overdraagt onder de verbintenis dat de leningnemer op een tijdstip in de toekomst of wanneer de overdragende instantie daarom verzoekt, gelijkwaardige effecten teruglevert, wordt aangemerkt als een „verstrekte effectenlening” voor de instantie die de effecten overdraagt, en een „opgenomen effectenlening” voor de instantie waaraan de effecten worden overgedragen;

(7)

„securitisatie”: securitisatie als omschreven in artikel 4, punt 61, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

(7 bis)

„door liquide activa gedekte effecten van hoge kwaliteit”: door activa gedekte gekwalificeerde effecten die voldoen aan de vereisten als vastgelegd in artikel 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. … van de Commissie ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 met betrekking tot de liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen op basis van artikel 460 van Verordening (EU) nr. 575/2013, en die voor een uniforme specificatie zijn vastgesteld als overdraagbare in aanmerking komende activa met een hoge liquiditeit en kredietkwaliteit overeenkomstig artikel 416, lid 1, onder d) van Verordening (EU) nr. 575/2013;

(8)

„bedrijfsschuldpapier”: schuldinstrumenten uitgegeven door een onderneming die zich daadwerkelijk toelegt op de productie of verhandeling van goederen of niet-financiële diensten;

(9)

waardering tegen marktwaarde”: het bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare afwikkelingsprijzen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, waaronder beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars;

(10)

„waardering op basis van een modellenbenadering”: het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een of meerdere inputs uit de markt;

(11)

„methode van de geamortiseerde kostprijs”: een waarderingsmethode die de kosten voor het verkrijgen van een activum in aanmerking neemt en deze waarde voor amortisatie van premies (of kortingen) aanpast tot de vervaldag;

(12)

„geldmarktfonds met constante intrinsieke waarde” (constant Net Assets Value Money Market Fund”, hieronder CNAV MMF genoemd); een geldmarktfonds dat een onveranderde intrinsieke waarde (NAV) behoudt per recht van deelneming of aandeel; wanneer opbrengsten dagelijks in het fonds worden opgenomen of aan de belegger kunnen worden uitbetaald en wanneer activa in het algemeen volgens de methode van de geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd of de NAV tot het dichtstbijzijnde percentagepunt of het in nationale valuta uitgedrukte overeenstemmende bedrag worden afgerond;

(12 bis)

„retail geldmarktfonds met een constante intrinsieke waarde” (retail CNAV MMF): een CNAV MMF dat uitsluitend beschikbaar is voor inschrijving voor charitatieve instellingen, organisaties zonder winstoogmerk, overheden en openbare stichtingen;

(12 ter)

„geldmarktfonds met een intrinsieke waarde en een lage volatiliteit” (LVNAV MMF): een MMF dat voldoet aan de vereisten als vastgelegd in artikel 27, de leden 1 t/m 4;

(13)

„kortlopend MMF”: een geldmarktfonds dat belegt in in aanmerking komende geldmarktinstrumenten als bedoeld in artikel 9, lid 1;

(14)

„standaard-MMF”: een geldmarktfonds dat belegt in in aanmerking komende geldmarktinstrumenten als bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2;

(15)

„kredietinstellingen”: kredietinstellingen als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

(16)

„bevoegde autoriteit van het MMF”:

(a)

voor icbe’s, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de icbe aangewezen in overeenstemming met artikel 97 van Richtlijn 2009/65/EG;

(b)

voor EU-abi’s, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de abi als omschreven in artikel 4, lid 1, onder p), van Richtlijn 2011/61/EU;

(c)

voor niet-EU-abi's, een van de volgende :

(i)

de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de niet-EU-abi in de Unie zonder paspoort wordt verhandeld;

(ii)

de bevoegde autoriteit van de EU-abi-beheerder die de niet-EU-abi beheert, wanneer de niet-EU-abi in de Unie met een paspoort wordt verhandeld of niet in de Unie wordt verhandeld;

iii)

de bevoegde autoriteit van de referentielidstaten indien de niet-EU-abi niet door een EU-abi-beheerder wordt beheerd en in de Unie met een paspoort wordt verhandeld;

(17)

„MMF-lidstaat van herkomst”: de lidstaat waar een vergunning aan het MMF is verleend;

(18)

„gewogen gemiddelde looptijd” (weighted average maturity, hierna WAM): de gemiddelde tijd tot de wettelijke vervaldag of, indien korter, tot de volgende aanpassing van de rentevoet aan de geldmarktrente, van alle onderliggende activa in het fonds, die de relatieve posities in elk activum weergeeft;

(19)

„gewogen gemiddelde duur” (weighted average life, hierna WAL): de gemiddelde tijd tot aan de wettelijke vervaldatum van alle onderliggende activa in het fonds, die de relatieve posities in elk activum weergeeft;

(20)

„wettelijke vervaldag”: het tijdstip waarop de hoofdsom van een effect volledig moet worden terugbetaald en waaraan geen enkele keuzemogelijkheid verbonden is;

(21)

„resterende looptijd”: de tijd tot de wettelijke vervaldag;

(22)

„short selling”: de ongedekte verkoop van geldmarktinstrumenten;

(22 bis)

„overheidsschuld-CNAV MMF”: een CNAV MMF dat 99,5 % van de activa onder zijn beheer belegt in overheidsschuldinstrumenten en, tegen 2020, ten minste 80 % van de activa onder zijn beheer in EU-overheidsschuldinstrumenten, waarbij het zijn beleggingen in overheidsschuldinstrumenten geleidelijk opbouwt;

(22 ter)

„Externe steun”: directe of indirecte steun van een derde, waaronder de sponsor van het MMF, die tot doel heeft of in feite ertoe leidt dat de liquiditeit van het MMF wordt gewaarborgd of dat de NAV per recht van deelneming of aandeel van het MMF wordt gestabiliseerd, waaronder:

(a)

geld door een derde;

(b)

de aankoop door een derde van activa van het MMF tegen een abnormaal hoge prijs;

(c)

de aankoop door een derde van rechten van deelneming of aandelen van het MMF om liquiditeit te verschaffen aan het fonds;

(d)

de uitgifte door een derde van enigerlei expliciete of impliciete waarborg, garantie of aanbevelingsbrief ten behoeve van het MMF;

(e)

elk optreden van een derde dat direct of indirect tot doel heeft het liquiditeitsprofiel en de NAV per recht van deelneming of aandeel van het MMF te bewaren;

(22 quater)

„EU-overheidsschuldinstrumenten van de lidstaten”: overheidsschuldinstrumenten in de vorm van contant geld, of overheidsactiva van de lidstaten of repo's met wederinkoop gedekt door overheidsschuld van de instellingen, agentschappen of organen van de Unie, waaronder van de Europese Centrale Bank, het Europees stabiliteitsmechanisme, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds en het Europees Fonds voor strategische investeringen;

(22 quinquies)

„overheidsschuldinstrumenten”: contant geld, overheidsactiva of repo's met wederinkoop gedekt door overheidsschuld van een in aanmerking komende staat, als vastgesteld door de MMF-beheerder.

Artikel 3

Vergunning van MMF's

1.   In de Unie wordt geen instelling voor collectieve belegging als MMF gevestigd, verhandeld of beheerd tenzij hiervoor overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend.

Deze vergunning geldt voor alle lidstaten.

2.   Aan een instelling voor collectieve belegging waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG een vergunning als icbe is vereist, wordt een vergunning als MMF verleend in het kader van de vergunningsprocedure overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG.

3.   Aan een instelling voor collectieve belegging die een abi is, wordt een vergunning als MMF verleend in overeenstemming met de in artikel 4 ingestelde vergunningsprocedure.

4.   Aan een instelling voor collectieve belegging wordt geen vergunning als MMF verleend tenzij de bevoegde autoriteit van het MMF genoegzaam heeft vastgesteld dat het MMF in staat zal zijn te voldoen aan alle voorschriften van deze verordening.

5.   Voor de vergunning legt het MMF zijn bevoegde autoriteit de volgende documenten over:

(a)

het reglement van het fonds of de statuten van het fonds;

(b)

de identificatie van de beheerder;

(c)

de identificatie van de bewaarder;

(d)

een beschrijving van het MMF of voor beleggers beschikbare informatie over het fonds;

(e)

een beschrijving van of informatie over de regelingen en procedures die nodig zijn om te voldoen aan de vereisten bedoeld in de hoofdstukken II tot en met VII;

(f)

elk ander gegeven of elk ander document dat de bevoegde autoriteit van het MMF verlangt om de naleving van de voorschriften van deze verordening te controleren.

6.   De bevoegde autoriteiten informeren de ESMA elk kwartaal over de krachtens deze verordening verleende of ingetrokken vergunningen.

7.   De ESMA houdt een centraal openbaar register bij met de identificatie van elk MMF waaraan overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend, een beschrijving van het type, zijn beheerder en de bevoegde autoriteit van het MMF. De ESMA houdt een centraal openbaar register bij met de identificatie van elk MMF waaraan overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend, een beschrijving van het type, zijn beheerder en de bevoegde autoriteit van het MMF.

Artikel 4

Procedure voor vergunning van abi-MMF's

1.   Aan een abi wordt een vergunning als MMF alleen verleend indien de bevoegde autoriteit het verzoek van een abi-beheerder die overeenkomstig Richtlijn 2011/61/EU een vergunning voor het beheer van de abi heeft gekregen, het fondsreglement en de keuze van de bewaarder heeft goedgekeurd.

2.   Bij de indiening van het verzoek tot het beheer van de abi verstrekt de abi-beheerder aan wie een vergunning is verleend, de bevoegde autoriteit van het MMF het volgende:

(a)

de schriftelijke overeenkomst met de bewaarder;

(b)

informatie over delegatieregelingen met betrekking tot portefeuille- en risicobeheer en de administratie betreffende de abi;

(c)

informatie over de beleggingsstrategieën, het risicoprofiel en andere kenmerken van abi’s die de abi-beheerder mag beheren.

De bevoegde autoriteit van het MMF kan de bevoegde autoriteit van de abi-beheerder verzoeken om verduidelijking en informatie met betrekking tot de in de vorige alinea bedoelde documenten, of om een certificaat waaruit blijkt dat MMF’s binnen het toepassingsgebied van de beheersvergunning van de abi-beheerder vallen. De bevoegde autoriteit van de abi-beheerder antwoordt binnen 10 werkdagen op het verzoek van de bevoegde autoriteit van het MMF.

3.   Elke latere wijziging in de in lid 2 bedoelde documenten wordt door de abi-beheerder onmiddellijk meegedeeld aan de bevoegde autoriteit van het MMF.

4.   De bevoegde autoriteit van het MMF kan het verzoek van de abi-beheerder alleen weigeren indien:

(a)

de abi-beheerder niet voldoet aan deze verordening;

(b)

de abi-beheerder niet voldoet aan Richtlijn 2011/61/EU;

(c)

de abi-beheerder van zijn bevoegde autoriteit geen vergunning voor het beheer van MMF’s heeft gekregen;

(d)

de abi-beheerder de in lid 2 bedoelde documenten niet heeft verstrekt.

Voordat de vergunning wordt geweigerd, raadpleegt de bevoegde autoriteit van het MMF de bevoegde autoriteit van de abi-beheerder.

5.   De vergunning van de abi als MMF is niet gebonden aan de voorwaarde dat de abi wordt beheerd door een abi-beheerder aan wie een vergunning in de lidstaat van herkomst van de abi is verleend, of aan de voorwaarde dat de abi-beheerder activiteiten ontwikkelt of delegeert in de lidstaat van herkomst van de abi.

6.   De abi-beheerder wordt er binnen zes maanden na de indiening van een volledige aanvraag van in kennis gesteld of de vergunning van de abi als MMF al dan niet is verleend.

7.   De bevoegde autoriteit van het MMF verleent geen vergunning indien het voor de abi juridisch niet mogelijk is zijn rechten van deelneming of aandelen in zijn lidstaat van herkomst te verhandelen.

Artikel 5

Gebruik van de benaming MMF

1.   Een icbe of abi gebruikt de benaming „geldmarktfonds” of „MMF” met betrekking tot zichzelf of de door deze instelling uitgegeven rechten van deelneming of aandelen alleen indien aan de icbe of abi een vergunning krachtens deze verordening is verleend.

Een icbe of abi gebruikt een benaming waarmee een geldmarktfonds wordt gesuggereerd, of gebruikt bewoordingen zoals „kasmiddelen”, „liquide”, „geld”, „beschikbare activa”, „depositoachtige” of soortgelijke benamingen alleen indien zij daarvoor een vergunning overeenkomstig deze verordening heeft gekregen.

2.   Het gebruik van de benaming „geldmarktfonds”, „MMF” of een benaming waarmee een MMF wordt gesuggereerd, of het gebruik van bewoordingen als bedoeld in lid 1, omvat het gebruik in externe of interne documenten, verslagen, verklaringen, reclameberichten, mededelingen, brieven of elk ander materiaal dat gericht is tot of bedoeld is voor verspreiding onder beleggers die daarom verzoeken, houders van rechten van deelneming, aandeelhouders of bevoegde autoriteiten in geschreven, mondelinge, elektronische of elke andere vorm.

Artikel 6

Toepasselijke regels

1.   Een MMF voldoet te allen tijde aan de bepalingen van deze verordening.

2.   Een MMF dat een icbe is, en de beheerder ervan voldoen te allen tijde aan de voorschriften van Richtlijn 2009/65/EG, tenzij anders is bepaald in deze verordening.

3.   Een MMF dat een abi is, en de beheerder ervan voldoen te allen tijde aan de voorschriften van Richtlijn 2011/61/EG, tenzij anders is bepaald in deze verordening.

4.   De MMF-beheerder heeft tot taak de naleving van deze verordening te verzekeren. De beheerder is aansprakelijk voor elk verlies of schade ten gevolge van de niet-naleving van deze verordening.

5.   Deze verordening sluit niet uit dat MMF’s beleggingslimieten kunnen toepassen die strenger zijn dan die waarin deze verordening voorziet.

Hoofdstuk II

Verplichtingen betreffende het beleggingsbeleid van MMF's

Afdeling I

Algemene regels en in aanmerking komende activa

Artikel 7

Algemene beginselen

1.   Wanneer een MMF meer dan een beleggingscompartiment omvat, wordt elk compartiment voor de toepassing van de hoofdstukken II tot en met VII als een afzonderlijk MMF beschouwd.

2.   MMF’s die een vergunning als icbe hebben, zijn niet onderworpen aan de verplichtingen met betrekking tot het beleggingsbeleid van icbe’s als vastgesteld in de artikelen 49, 50 en 50bis, artikel 51, lid 2, en de artikelen 52 tot en met 57 van Richtlijn 2009/65/EG, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 8

In aanmerking komende activa

1.   Een MMF belegt alleen in een of meer van de volgende categorieën van financiële activa en alleen volgens de voorwaarden waarin deze verordening voorziet:

(a)

geldmarktinstrumenten;

(abis)

financiële instrumenten die afzonderlijk of gezamenlijk zijn uitgegeven of gewaarborgd door een centraal, regionaal of lokaal bestuur of centrale bank van een lidstaat, door de instellingen, agentschappen of organen van de Unie, met inbegrip van de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, het nieuwe Europees Fonds voor strategische investeringen of het Europees stabiliteitsmechanisme, het Internationaal Monetair Fonds, de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling, de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;

(b)

deposito's bij kredietinstellingen;

(c)

in aanmerking komende financiële derivaten die uitsluitend voor afdekking dienen ;

(d)

omgekeerde retrocessieovereenkomsten of retrocessieovereenkomsten, op voorwaarde dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

i)

activa die als onderpand worden gebruikt, worden niet verkocht, herbelegd of verpand;

(ii)

de retrocessieovereenkomst wordt tijdelijk gebruikt en dient niet voor beleggingsdoeleinden;

(iii)

het MMF heeft het recht de overeenkomst te allen tijde met een opzeggingstermijn van ten hoogste twee werkdagen te beëindigen;

(iv)

de geldmiddelen die het MMF als onderdeel van retrocessieovereenkomsten ontvangt, bedragen niet meer dan 10 % van de activa van het MMF, en zullen niet worden overgedragen, herbelegd of op een ander wijze opnieuw gebruikt;

2.   Een MMF onthoudt zich van de volgende activiteiten:

(a)

beleggingen in andere activa dan bedoeld in lid 1;

(b)

geldmarktinstrumenten voor baissetransacties (short selling);

(c)

directe of indirecte blootstelling aan op de beurs verhandelde fondsen (ETF's) , aandelen of grondstoffen, inclusief door middel van derivaten, certificaten die deze vertegenwoordigen, indexen die daarop gebaseerd zijn of alle andere middelen of instrumenten die een blootstelling daaraan verlenen;

(d)

effectenleningen opnemen of verstrekken ▌, of elke andere overeenkomst die de activa van het MMF zou bezwaren;

(e)

geldleningen opnemen en verstrekken;

(e bis)

beleggen in andere MMF's.

Artikel 9

In aanmerking komende geldmarktinstrumenten

1.   Een geldmarktinstrument komt voor belegging door een MMF in aanmerking indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

het valt in een van de categorieën van geldmarktinstrumenten als bedoeld in artikel 50, lid 1, onder a), b), c) of h), van Richtlijn 2009/65/EG;

(b)

het vertoont een van de volgende alternatieve kenmerken:

(i)

het heeft bij uitgifte een wettelijke looptijd van 397 dagen of minder;

(ii)

het heeft een residuele looptijd van 397 dagen of minder; or

(iii)

het komt in aanmerking als door liquide activa gedekte effecten van hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 2, lid 7, onder a) .

(c)

aan de uitgevende instantie van het geldmarktinstrument zijn een van de twee hoogste interne ratings verleend volgens de regels bedoeld in artikel 18 van deze verordening;

(d)

wanneer het een blootstelling aan een securitisatie aangaat, moet het voldoen aan de aanvullende vereisten als bedoeld in artikel 10.

2.   Een standaard-MMF kan beleggen in een geldmarktinstrument waarvan het rendement in overeenstemming met de omstandigheden op de geldmarkt om de 397 dagen of met grotere regelmaat kan worden aangepast waarbij de residuele looptijd 2 jaar niet overschrijdt.

3.   Lid 1, onder c), is niet van toepassing op geldmarktinstrumenten die zijn uitgegeven of gewaarborgd door een centrale autoriteit of centrale bank van een lidstaat, de Europese Centrale Bank, de Unie, het Europees Stabiliteitsmechanisme of de Europese Investeringsbank.

Artikel 10

In aanmerking komende securitisaties

1.   Een securitisatie ▌komt in aanmerking indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de onderliggende vordering of pool van vorderingen bestaat uitsluitend uit in aanmerking komend schuldpapier en is voldoende gediversifieerd ;

(b)

het onderliggende in aanmerking komende schuldpapier is van hoge kredietkwaliteit en liquiditeit;

(c)

het onderliggende in aanmerking komende schuldpapier heeft bij uitgifte een wettelijke looptijd van 397 dagen of minder; of heeft een residuele looptijd van 397 dagen of minder.

1a.     Door liquide activa gedekte effecten van hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 2, lid 7, onder a), worden als in aanmerking komende securitisaties beschouwd.

1b.     Door activa gedekte commercial papers worden geacht in aanmerking komende securitisaties te zijn, op voorwaarde dat zij liquiditeit hebben als bedoeld in Verordening (EU) nr. 575/2013 en dat de onderliggende vordering een hoge kredietkwaliteit heeft.

2.    De Commissie stelt vóór [6 maanden na de publicatie van deze verordening] overeenkomstig artikel 44 gedelegeerde handelingen vast betreffende de nadere omschrijving van de criteria voor het identificeren van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties met betrekking tot alle volgende aspecten:

(a)

de voorwaarden en omstandigheden waaronder de onderliggende vordering of pool van vorderingen wordt geacht uitsluitend te bestaan uit in aanmerking komend schuldpapier en of dit voldoende gediversifieerd wordt geacht ;

(b)

de voorwaarden en de benchmarks die aangeven wanneer onderliggend schuldpapier van hoge kredietkwaliteit en liquiditeit is;

(b bis)

de transparantievereisten van de effecten en de onderliggende activa ervan.

De Commissie waarborgt zodoende de samenhang met de overeenkomstig artikel 460 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 135, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) vastgestelde gedelegeerde handelingen, en houdt daarbij rekening met de specifieke eigenschappen van securitisaties die bij uitgifte een looptijd van minder dan 397 dagen hebben. De Commissie stelt bovendien vóór [6 maanden na de publicatie van deze verordening] gedelegeerde handelingen vast houdende de criteria voor het identificeren van schuld met een hoge kredietkwaliteit en door liquide activa gedekte commercial papers als bedoeld in lid 1 bis. De Commissie waarborgt zodoende de samenhang met en ondersteuning van de respectieve werkzaamheden van de EBA.

Artikel 11

In aanmerking komende deposito's bij kredietinstellingen

Een deposito bij een kredietinstelling komt voor belegging door een MMF in aanmerking indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

het deposito is op verzoek terugbetaalbaar of kan te allen tijde worden ingetrokken;

(b)

de depottermijn bedraagt niet meer dan 12 maanden;

(c)

de kredietinstelling heeft haar statutaire zetel in een lidstaat of, wanneer zij haar statutaire zetel in een derde land heeft, is zij onderworpen aan prudentiële regels die gelijkwaardig worden geacht aan die welke in het recht van de Unie zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 107, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 12

In aanmerking komende financiële derivaten

Een financieel derivaat komt voor belegging door een MMF in aanmerking indien het wordt verhandeld op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 50, lid 1, onder a), b) of c), van Richtlijn 2009/65/EG of aan de clearingverplichting moet voldoen als bedoeld in Verordening (EU) nr. 648/2012 , op voorwaarde dat ▌aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

het onderliggende instrument van het derivaat bestaat uit rentetarieven, wisselkoersen, valuta’s of indexen die een van deze categorieën vertegenwoordigen;

(b)

het derivaat dient alleen voor afdekking van risico’s inzake duur en wisselkoersen die eigen zijn aan andere beleggingen van het MMF;

(c)

tegenpartijen bij ▌ derivaten zijn aan prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht onderworpen instellingen en behoren tot de categorieën die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van het MMF zijn erkend;

(d)

de ▌derivaten zijn onderworpen aan betrouwbare en verifieerbare dagelijkse waardering en kunnen op initiatief van het MMF te allen tijde tegen hun waarde in het economisch verkeer worden verkocht, te gelde gemaakt of afgesloten door een compenserende transactie.

Artikel 13

In aanmerking komende omgekeerde retrocessieovereenkomsten

1.   Een omgekeerde retrocessieovereenkomst komt in aanmerking om in een MMF te worden opgenomen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

het MMF heeft het recht de overeenkomst te allen tijde met een opzeggingstermijn van ten hoogste twee werkdagen te beëindigen;

(b)

de marktwaarde van de in het kader van de omgekeerde retrocessieovereenkomst verkregen activa is te allen tijde ten minste gelijk aan de waarde van het uitgegeven geld.

2.   De in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst door het MMF verkregen activa zijn geldmarktinstrumenten als bedoeld in artikel 9.

3.   Securitisaties als bedoeld in artikel 10 worden door het MMF niet verkregen in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst. ▌

4.   De in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst door het MMF verkregen activa worden in aanmerking genomen voor de berekening van de beperkingen inzake diversificatie en concentratie waarin deze verordening voorziet. Deze activa worden niet verkocht, herbelegd, verpand of op een andere wijze overgedragen.

5.   In afwijking van lid 2 kan een MMF in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst andere liquide effecten of geldmarktinstrumenten verkrijgen dan die als bedoeld in artikel 9, op voorwaarde dat deze activa een van de volgende voorwaarden vervullen:

(a)

zij zijn van hoge kredietkwaliteit en zijn uitgegeven of gewaarborgd door een centrale autoriteit of centrale bank van een lidstaat, de Europese Centrale Bank, de Unie, het Europees Stabiliteitsmechanisme of de Europese Investeringsbank;

(b)

zij zijn uitgegeven of gewaarborgd door een centrale autoriteit of centrale bank van een derde land, op voorwaarde dat de instantie van het derde land die het activum uitgeeft de interne kredietbeoordeling overeenkomstig de regels bedoeld in de artikelen 16 tot en met 19 doorstaat .

De activa die overeenkomstig de eerste alinea in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst zijn verkregen, worden aan de beleggers van het MMF bekendgemaakt.

De activa die overeenkomstig de eerste alinea in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst zijn verkregen, voldoen aan de regels als bedoeld in artikel 14, lid 6.

5 bis.     Een MMF mag een lening of een retrocessieovereenkomst aangaan, op voorwaarde dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de retrocessieovereenkomst wordt tijdelijk gebruikt (voor hooguit 7 werkdagen) en wordt niet voor beleggingsdoeleinden gebruikt;

(b)

de geldmiddelen die met retrocessieovereenkomsten gemoeid zijn, bedragen niet meer dan 10 % van de activa van het MMF in kwestie, en worden niet belegd in in aanmerking komende activa;

(c)

het MMF heeft het recht de overeenkomst te allen tijde met een opzeggingstermijn van ten hoogste twee werkdagen te beëindigen;

(d)

ontvangen onderpand bestaande uit contant geld kan uitsluitend:

geplaatst worden op deposito's met entiteiten als voorgeschreven in artikel 50, onder f), van de ecbi-richtlijn;

belegd worden in overheidsobligaties van hoge kwaliteit;

gebruikt worden voor transacties met omgekeerde retrocessieovereenkomsten, op voorwaarde dat de transacties worden voltrokken met kredietinstellingen die aan prudentieel toezicht zijn onderworpen, en de ecbi op elk moment het volledige bedrag van geldmiddelen op geaccumuleerde basis kan intrekken;

belegd worden in kortlopende geldmarktfondsen als bedoeld in de richtlijnen betreffende een gemeenschappelijke definitie van Europese geldmarktfondsen.

Herbelegd onderpand bestaande uit geldmiddelen wordt gediversifieerd overeenkomstig de diversificatievereisten die van toepassing zijn op onderpand dat niet uit geldmiddelen bestaat. De prospectus stelt beleggers duidelijk in kennis van het beleid van icbe's inzake onderpand, waaronder, in geval van onderpand bestaande uit contant geld, het herbeleggingsbeleid van de icbe's en de risico's die uit het herbeleggingsbeleid voortvloeien.

Afdeling II

Bepalingen inzake beleggingsbeleid

Artikel 14

Diversificatie

1.   Een MMF belegt niet meer dan 5 % van zijn activa in de volgende instrumenten:

(a)

geldmarktinstrumenten die door dezelfde entiteit zijn uitgegeven;

(b)

deposito’s die belegd zijn bij dezelfde kredietinstelling.

2.   De geaggregeerde waarde van alle blootstellingen aan securitisaties bedraagt niet meer dan 10 % van de activa van een MMF.

3.   Het geaggregeerde risico bij dezelfde tegenpartij van het MMF ten gevolge van ▌derivatentransacties bedraagt niet meer dan 5 % van zijn activa.

4.   Het geaggregeerde bedrag van geldmiddelen die aan dezelfde tegenpartij van een MMF in omgekeerde retrocessieovereenkomsten zijn verstrekt, bedraagt niet meer dan 10 % van zijn activa.

5.   Onverminderd de in de leden 1 en 3 bepaalde individuele begrenzingen combineert noch een overheidsschuld-MMF, noch een standaard-MMF , wanneer dit ertoe zou leiden dat meer dan 8 % van zijn activa in dezelfde instantie zou worden belegd, in:

(a)

geldmarktinstrumenten die door deze instantie zijn uitgegeven;

(b)

deposito's bij die instantie;

(c)

▌derivaten die voor deze instantie tegenpartijrisico opleveren.

6.   In afwijking van lid 1, onder a), kan een bevoegde autoriteit een MMF toestaan overeenkomstig het beginsel van risicospreiding tot 100 % van zijn activa te beleggen in verschillende geldmarktinstrumenten die zijn uitgegeven of gewaarborgd door een centraal, regionaal of lokaal bestuur of centrale bank van een lidstaat, de Europese Centrale Bank, de Unie, het Europees Stabiliteitsmechanisme of de Europese Investeringsbank, een centrale autoriteit of centrale bank van een derde land of een publiekrechtelijke internationale instantie waartoe een of meer lidstaten behoren.

De eerste alinea is alleen van toepassing wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

het MMF heeft geldmarktinstrumenten van ten minste zes verschillende uitgiften van deze desbetreffende uitgevende instantie in portefeuille;

(b)

het MMF beperkt de belegging in geldmarktinstrumenten van dezelfde uitgifte tot maximaal 30 % van zijn activa;

(c)

het MMF maakt in het fondsreglement of de statuten uitdrukkelijk melding van de centrale, regionale of lokale besturen of de centrale banken van ▌ lidstaten , de Europese Centrale Bank, de Unie, het Europees Stabiliteitsmechanisme of de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, het Europees Fonds voor strategische investeringen, een centrale autoriteit of centrale bank van een derde land, overheidsschuldinstrumenten van het Internationaal Monetair Fonds, de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling, de bank voor Internationale Betalingen, de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en elke andere internationale openbare organisatie waartoe een of meer lidstaten behoren, die de geldmarktinstrumenten waarin het meer dan 5 % van zijn activa wil beleggen, uitgeven of waarborgen;

(d)

het MMF neemt in zijn prospectus en publicitaire mededelingen een duidelijk herkenbare verklaring op waarin de aandacht op het gebruik van deze afwijking wordt gevestigd en melding wordt gemaakt van de centrale, regionale of lokale besturen of de centrale banken van lidstaten , de Europese Centrale Bank, de Unie, het Europees Stabiliteitsmechanisme, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, het Europees Fonds voor strategische investeringen, een centrale autoriteit of centrale bank van een derde land, het Internationaal Monetair Fonds, de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling, de bank voor Internationale Betalingen, of elke andere internationale openbare organisatie waartoe een of meer lidstaten behoren, die de geldmarktinstrumenten waarin het meer dan 5 % van zijn activa wil beleggen, uitgeven of waarborgen.

7.   Voor de berekening van de in de leden 1 tot en met 5 bedoelde begrenzingen worden ondernemingen die tot één groep worden gerekend voor de opstelling van geconsolideerde jaarrekeningen, als omschreven in Richtlijn 83/349/EEG (14) of volgens erkende internationale financiële verslagleggingsregels, als één en dezelfde instantie beschouwd.

Artikel 15

Concentratie

1.   Een MMF heeft ten hoogste 5 % van de door een zelfde instantie uitgegeven geldmarktinstrumenten in zijn portefeuille.

2.   De in lid 1 bedoelde begrenzing is niet van toepassing in geval van een portefeuille van geldmarktinstrumenten die zijn uitgegeven of gewaarborgd door een centraal, regionaal of lokaal bestuur van een lidstaat, de Europese Centrale Bank, de Unie, het Europees Stabiliteitsmechanisme of de Europese Investeringsbank, een centrale autoriteit of centrale bank van een derde land of de internationale publiekrechtelijke instantie waartoe een of meer lidstaten behoren.

AFDELING III

KREDIETKWALITEIT VAN GELDMARKTINSTRUMENTEN

Artikel 16

Interne beoordelingsprocedure

1.   Een beheerder van een MMF stelt een zorgvuldige ▌ interne procedure vast, en legt deze ▌ ten uitvoer, om de kredietkwaliteit van geldmarktinstrumenten te beoordelen rekening houdend met de instantie die het instrument uitgeeft en met de kenmerken van het instrument.

1a.     Een beheerder van een MMF zorgt ervoor dat de informatie die wordt gebruikt bij de interne beoordeling kwalitatief voldoende, actueel en uit betrouwbare bronnen afkomstig is.

2.   De interne beoordelingsprocedure wordt gebaseerd op ▌methoden voor zorgvuldige, ▌ stelselmatige en permanente toekenning van ratings. De gehanteerde methoden ▌worden door de beheerder van het MMF gevalideerd op basis van historische ervaring en empirische feiten, waaronder backtests.

3.   De interne beoordelingsprocedure moet voldoen aan de volgende algemene beginselen :

(a)

het zorgt voor een doeltreffend proces om relevante informatie over kenmerken van uitgevende instanties te verkrijgen en te actualiseren;

(b)

een beheerder van een MMF stelt passende besluiten en uitvoeringsmaatregelen vast om ervoor te zorgen dat de kredietbeoordeling op een diepgaande analyse van de ▌ beschikbare en relevante informatie is gebaseerd en dat daarbij rekening wordt gehouden met alle relevante drijvende factoren die de kredietwaardigheid van de uitgevende instantie beïnvloeden;

(c)

een beheerder van een MMF houdt permanent toezicht op zijn interne beoordelingsprocedure en onderzoekt iedere zes maanden alle kredietbeoordelingen . De beheerder herziet de interne beoordelingsprocedure telkens wanneer er zich feitelijke veranderingen voordoen die van invloed kunnen zijn op zijn kredietbeoordeling van de uitgevende instelling .

(d)

MMF-beheerders voeren de interne beoordelingsprocedures uit in het kader van en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 462/2013 ;

(e)

de kredietbeoordelingsmethoden worden door MFF-beheerders ten minste eenmaal per half jaar onderzocht om na te gaan of zij nog steeds geschikt zijn voor de aangehouden portefeuille en de geldende externe omstandigheden

(f)

in geval van verandering van de in de interne beoordelingsprocedures gebruikte methoden, modellen of belangrijke aannamen voor ratings herziet de beheerder van een MMF zo spoedig mogelijk ▌ alle betrokken interne kredietbeoordelingen ;

(g)

interne kredietbeoordelingen en de periodieke herziening ervan door de beheerder van een MMF worden niet verricht door personen die de portefeuille van het MMF beheren of daarvoor verantwoordelijkheid dragen.

Artikel 17

Interne kredietbeoordelingsprocedure

1.   Aan elke instantie die geldmarktinstrumenten uitgeeft waarin een MMF voornemens is te beleggen, wordt overeenkomstig de kredietbeoordelingsprocedure die is vastgesteld in overeenstemming met de interne beoordelingsprocedure, een kredietbeoordeling toegekend.

2.   De structuur van de kredietbeoordelingsprocedure voldoet aan de volgende algemene beginselen :

(a)

de procedure geeft het kredietrisico van de uitgevende instantie in gekwantificeerde vorm weer , rekening houdend met het relatieve insolventierisico ;

(b)

de procedure geeft het kredietrisico van een uitgevende instantie weer en documenteert de gebruikte criteria en bepaalt het niveau van kredietrisico;

(c)

de procedure houdt rekening met de kortetermijndoelstellingen van geldmarktinstrumenten.

3.   De in lid 1 bedoelde kredietbeoordeling stoelt op criteria die voldoen aan alle volgende voorwaarden:

(a)

zij bevatten ten minste kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren over de instantie die het instrument uitgeeft en de macro-economische en financiële situatie van de markt;

(b)

zij verwijzen naar de gemeenschappelijke benchmarks en kwalitatieve referentiewaarden die voor de beoordeling van de kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren worden gebruikt;

(c)

zij zijn geschikt voor het bijzonder type uitgevende instantie. Ten minste de volgende soorten uitgevende instanties worden onderscheiden: centrale, regionale of plaatselijke besturen, financiële instellingen en niet-financiële instellingen;

(d)

in geval van blootstelling aan securitisaties houden zij rekening met het kredietrisico van de uitgevende instantie, de structuur van de securitisatie en het kredietrisico van de onderliggende activa.

Artikel 18

Documentatie

1.   Een beheerder van een MMF legt zijn interne beoordelingsprocedure en het interne ratingsysteem schriftelijk vast. Deze documentatie omvat:

(a)

een zodanige omschrijving van de opzet en de operationele werking van zijn interne beoordelingsprocedures en ratingsystemen dat de bevoegde autoriteiten de toekenning aan specifieke klassen kunnen begrijpen en de geschiktheid van de toewijzing aan een klasse kunnen beoordelen;

(b)

de motivering, en het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, voor de keuze van de ratingcriteria door de beheerder en de frequentie waarmee deze worden herzien. Dit onderzoek omvat de parameters, het model en de beperkingen van het model dat bij de keuze van de ratingcriteria is gebruikt;

(c)

alle grote veranderingen in de interne beoordelingsprocedure, met inbegrip van de redenen die aanleiding geven tot veranderingen;

(d)

de organisatie van de interne beoordelingsprocedure, met inbegrip van het procedure voor toekenning van de rating en de interne controlestructuur;

(e)

de volledige geschiedenis van interne ratings van uitgevende instanties en erkende garantiegevers;

(f)

de data waarop de interne ratings zijn toegekend;

(g)

de belangrijkste gegevens en methoden die zijn gebruikt om de interne rating te bepalen, met inbegrip van belangrijke aannamen die aan de ratings ten grondslag liggen;

(h)

de voor de toekenning van de interne rating verantwoordelijke persoon of personen.

2.   De interne beoordelingsprocedure wordt nader omschreven in het fondsreglement of in de statuten van het MMF en alle documenten als bedoeld in lid 1 worden ter beschikking gesteld op verzoek van de bevoegde autoriteiten van het MMF en de bevoegde autoriteiten van de MMF-beheerder.

Artikel 19

Gedelegeerde handelingen

De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend overeenkomstig artikel 44 tot nadere omschrijving van:

(a)

de omstandigheden waaronder de methoden voor toekenning van ratings kunnen worden geacht op zorgvuldige, ▌stelselmatige en voortdurende basis te geschieden, en de omstandigheden waarin de validatie moet geschieden, als bedoeld in artikel 16, lid 2;

(b)

de omschrijvingen van elke klasse met betrekking tot de kwantificatie van het kredietrisico van een uitgevende instantie, als bedoeld in artikel 17, lid 2, onder a), en de criteria om dit kredietrisico te kwantificeren, als bedoeld in artikel 17, lid 2, onder b);

(c)

de nauwkeurige referentiewaarden voor elke kwalitatieve indicator en de becijferde referentiewaarden voor elke kwantitatieve indicator. Deze referentiewaarden van de indicatoren worden nader bepaald voor elke ratingklasse rekening houdend met de criteria van artikel 17, lid 3;

(d)

de betekenis van feitelijke verandering als bedoeld in artikel 16, lid 3, onder c).

Artikel 20

Governance van de beoordeling van kredietkwaliteit

1.   De interne beoordelingsprocedures worden goedgekeurd door de hogere leiding, het besturend orgaan en wanneer dit bestaat, de toezichthoudende functie van de MMF-beheerder.

Deze partijen hebben een goed inzicht in de interne beoordelingsprocedures, de interne ratingsystemen en de toekenningsmethoden van de beheerder en een diepgaand begrip van de daarmee samenhangende managementverslagen.

2.   De op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van het MMF vormt een belangrijk onderdeel van de verslaglegging aan de in lid 1 bedoelde partijen. Bij de verslaglegging wordt ten minste melding gemaakt van het risicoprofiel per klasse, de migratie van de ene klasse naar de andere, de raming van de relevante parameters per klasse en een vergelijking tussen gerealiseerde wanbetalingsgraden. De verslaglegging is wat de frequenties ervan betreft afhankelijk van het belang van de informatie en het type informatie en geschiedt ten minste eenmaal per jaar.

3.   De hogere leiding ziet er permanent op toe dat de interne beoordelingsprocedure naar behoren functioneert.

De hogere leiding wordt regelmatig op de hoogte gehouden van de werking van de interne beoordelingsprocedure, de terreinen waarop gebreken zijn geconstateerd en de acties en maatregelen die zijn ondernomen om de eerder geconstateerde gebreken te verhelpen.

Hoofdstuk III

Verplichtingen betreffende het risicobeheer van MMF's

Artikel 21

Regels inzake portefeuille voor kortlopende MMF’s

Een kortlopend MMF voldoet te allen tijde aan de volgende vereisten inzake portefeuille:

(a)

de portefeuille heeft een gewogen gemiddelde looptijd (WAM) van niet meer dan 60 dagen;

(b)

de portefeuille heeft een gewogen gemiddelde duur (WAL) van niet meer dan 120 dagen;

(c)

ten minste 10 % van de activa bestaat uit dagelijks vervallende activa. Een kortlopend MMF verkrijgt geen andere activa dan dagelijks vervallende activa wanneer de verkrijging daarvan ertoe zou leiden dat het kortlopend MMF minder dan 10 % van zijn portefeuille in dagelijks vervallende activa belegt;

(d)

ten minste 20 % van de activa bestaat uit wekelijks vervallende activa. Een kortlopend MMF verkrijgt geen andere activa dan wekelijks vervallende activa wanneer de verkrijging daarvan ertoe zou leiden dat het kortlopend MMF minder dan 20 % van zijn portefeuille in wekelijks vervallende activa belegt. Omwille van deze berekening kunnen geldmarktinstrumenten worden opgenomen in de wekelijks vervallende activa tot 5 %, op voorwaarde dat ze binnen de vijf erop volgende werkdagen kunnen worden verkocht voor afwikkeling;

(d bis)

De dagelijkse en wekelijks liquiditeitseisen als bedoeld in de punten c) en d) worden verhoogd met respectievelijk:

5 % van de activa van het MMF met waardering door gebruik van de methode van de geamortiseerde kostprijs;

10 % van de activa van het MMF met waardering door gebruik van de methode van de geamortiseerde kostprijs.

Artikel 22

Regels inzake portefeuille voor standaard-MMF’s

1.   Een standaard-MMF voldoet aan de volgende vereisten:

(a)

de portefeuille heeft een gewogen gemiddelde duur (WAM) van niet meer dan 6 maanden;

(b)

de portefeuille heeft een gewogen gemiddelde duur (WAL) van niet meer dan 12 maanden;

(c)

ten minste 10 % van de activa bestaat uit dagelijks vervallende activa. Een standaard-MMF verkrijgt geen andere activa dan dagelijks vervallende activa wanneer de verkrijging daarvan ertoe zou leiden dat het standaard-MMF minder dan 10 % van zijn portefeuille in dagelijks vervallende activa belegt;

(d)

ten minste 20 % van de activa bestaat uit wekelijks vervallende activa. Een standaard-MMF verkrijgt geen andere activa dan wekelijks vervallende activa wanneer de verkrijging daarvan ertoe zou leiden dat het standaard-MMF minder dan 20 % van zijn portefeuille in wekelijks vervallende activa belegt. Omwille van deze berekening kunnen geldmarktinstrumenten worden opgenomen in de wekelijks vervallende activa tot 5 %, op voorwaarde dat ze binnen de vijf erop volgende werkdagen kunnen worden verkocht voor afwikkeling.

(d bis)

De dagelijkse en wekelijks liquiditeitseisen als bedoeld in de punten c) en d) worden verhoogd met respectievelijk:

5 % van de activa van het MMF met waardering door gebruik van de methode van de geamortiseerde kostprijs;

10 % van de activa van het MMF met waardering door gebruik van de methode van de geamortiseerde kostprijs.

2.   Een standaard-MMF kan ten hoogste 10 % van zijn activa beleggen in door één enkele instantie uitgegeven geldmarktinstrumenten.

3.   Onverminderd de in lid 2 bepaalde individuele begrenzing en in afwijking van artikel 14 kan een standaard-MMF met betrekking tot één en dezelfde instantie ten hoogste 15 % van zijn eigen activa beleggen in een combinatie met:

(a)

geldmarktinstrumenten die door deze instantie zijn uitgegeven;

(b)

deposito's bij die instantie;

(c)

▌derivaten die voor deze instantie tegenpartijrisico opleveren.

4.   Alle activa in de portefeuille die een standaard-MMF overeenkomstig de leden 2 en 5 belegt, worden aan de beleggers van het MMF bekendgemaakt.

5.   Een standaard-MMF neemt niet de vorm van een CNAV MMF aan.

Artikel 23

Ratings van een MMF

Wanneer een MMF een verzoek voor een externe kredietrating indient, wordt deze uitgevoerd in het kader van en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 462/2013.

Artikel 24

„Ken uw cliënt”-beleid

1.   De MMF-beheerder stelt procedures vast en neem daartoe uitvoeringsmaatregelen en stelt alles in het werk om het aantal beleggers in een MMF, hun behoeften en gedragingen alsmede het bedrag van hun deelneming te onderzoeken teneinde het effect van samenlopende verzoeken om terugbetaling van verschillende beleggers correct te kunnen inschatten , waarbij ten minste rekening wordt gehouden met het type belegger, het aantal aandelen in het fonds die een enkele belegger in bezit heeft, en de ontwikkeling van de in- en uitstromen . Daartoe houdt de MMF-beheerder ten minste rekening met de volgende factoren:

(a)

aanwijsbare patronen in geldbehoeften van beleggers;

(b)

het type belegger ;

(c)

de afkeer van risico's van de verschillende beleggers;

(d)

het bestaan van correlatie of nauwe banden tussen verschillende beleggers in het MMF;

(d bis)

de cyclische evolutie van het aantal aandelen in het MMF .

1 bis.     Ingeval de beleggers in het MMF hun beleggingen via een tussenpersoon laten lopen, vraagt de MMF-beheerder gegevens op en verstrekt de tussenpersoon deze, waarmee de beheerder van het MMF de liquiditeit en de beleggersconcentratie van zijn fonds naar behoren kan sturen.

2.   De MMF-beheerder zorgt ervoor dat:

(a)

de waarde van de rechten van deelneming of aandelen die in het bezit zijn van een enkele belegger, nooit de waarde van dagelijkse vervallende activa overschrijdt;

(b)

het verzoek om terugbetaling van een belegger geen materiële effecten heeft op het liquiditeitsprofiel van het MMF;

Artikel 25

Stresstests

1.   Voor elk MMF worden gedegen procedures voor stresstests ingevoerd waarmee mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in de economische context met mogelijke ongunstige gevolgen voor het MMF kunnen worden opgespoord. De beheerder van een MMF verricht regelmatig stresstests en ontwikkelt actieplannen voor verschillende mogelijke scenario’s. Daarnaast wordt in het geval van LVNAV MMF’s in stresstests voor verschillende scenario’s geraamd welk verschil er is tussen de constante NAV per recht van deelneming of aandeel en de reële NAV per recht van deelneming of aandeel.

De stresstests worden gebaseerd op objectieve criteria en onderzoeken de effecten van ernstige aanneembare scenario's. De stresstestscenario’s houden ten minste rekening met referentieparameters, waaronder de volgende factoren:

(a)

hypothetische veranderingen in het niveau van liquiditeit van de activa in de portefeuille van het MMF;

(b)

hypothetische veranderingen in het niveau van kredietrisico van de activa in de portefeuille van het MMF, met inbegrip van kredietgebeurtenissen en ratinggebeurtenissen;

(c)

hypothetische bewegingen van de rentevoeten;

(d)

hypothetische niveaus van terugbetaling;

(d bis)

hypothetische vergroting of verkleining van de verschillen tussen indexen waarmee de rentevoeten van effecten in portefeuille samenhangen;

(d ter)

hypothetische macro-systeemschokken met gevolgen voor de gehele economie.

2.   Daarnaast wordt in het geval van overheidsschuld-CNAV MMF’s en retail-CNAV MMF's in stresstests voor verschillende scenario’s geraamd welk verschil er is tussen de constante NAV per recht van deelneming of aandeel en de NAV per recht van deelneming of aandeel ▌. De beheerder van het MMF ontwikkelt op basis van de resultaten van de stresstest herstelplannen voor verschillende mogelijke scenario's. De herstelplannen worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten.

4.   Stresstests worden verricht volgens een regelmaat zoals vastgesteld door de raad van bestuur van ▌het MMF na een onderzoek van passende en redelijke termijnen in het licht van de marktomstandigheden en na een onderzoek van voorgenomen veranderingen in de portefeuille van het MMF. De tests worden ten minste eenmaal per kwartaal verricht.

4 bis.     Wanneer de stresstest wijst op kwetsbaarheid van het MMF, neemt de beheerder van een MMF maatregelen om de robuustheid van het MMF te versterken, onder meer door acties ter versterking van de liquiditeit of de kwaliteit van de activa van het MMF, en stelt hij de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van de getroffen maatregelen.

5.   Een uitgebreid verslag met de resultaten van de stresstests en een voorstel voor een actieplan worden ter bespreking voorgelegd aan de raad van bestuur van het MMF . De raad van bestuur wijzigt het voorgestelde actieplan indien nodig en keurt het definitieve actieplan goed. Het verslag wordt gedurende ten minste vijf jaar bewaard.

6.   Het in lid 5 bedoelde verslag met de resultaten van de stresstests wordt aan de bevoegde autoriteit van het MMF voorgelegd. De bevoegde autoriteiten zenden het verslag aan de ESMA.

Hoofdstuk IV

Waarderingsregels en boekhoudkundige behandeling

Artikel 26

Waardering van activa van MMF's

1.   De waarde van de activa van een MMF wordt ten minste elke dag vastgesteld. Het resultaat van deze waardering wordt dagelijks op de website van het MMF gepubliceerd. Onverminderd het bepaalde in artikel 27, lid 4, onder a) en b), wordt de waardering uitgevoerd door een onafhankelijke derde partij volgens de methode tegen marktwaarde of de modellenbenadering. De waardering wordt niet door het MMF zelf, de betrokken beheerder of zijn „sponsor” uitgevoerd.

2.    Onverminderd het bepaalde in artikel 27, lid 4, onder b), worden de activa van een MMF gewaardeerd door wanneer mogelijk waardering tegen marktwaarde te gebruiken.

3.   Bij waardering volgens de methode tegen marktwaarde wordt de waarde tegen de bied- of de laatprijs vastgesteld, naargelang wat het voorzichtigst is, tenzij de instantie tegen de middenkoers kan afwikkelen. Bij waardering volgens de methode tegen marktwaarde worden alleen door erkende en onafhankelijke tariferingsleveranciers verstrekte kwalitatief toereikende marktgegevens gebruikt , op voorwaarde dat het niet geen bovenmatige afbreuk doet aan afrekening op dezelfde dag . De kwaliteit van de marktgegevens wordt beoordeeld op basis van de volgende factoren:

(a)

het aantal en de kwaliteit van de tegenpartijen;

(b)

het volume en de omzet op de markt van deze activa;

(c)

de omvang van de uitgifte en het gedeelte van de uitgifte dat het MMF voornemens is te kopen of te verkopen.

4.   Indien waardering volgens de methode tegen marktwaarde niet mogelijk is of er geen marktgegevens van toereikende kwaliteit voorhanden zijn, worden de activa van een MMF conservatief gewaardeerd door gebruik van de modellenbenadering. Het model maakt een nauwkeurige raming van de intrinsieke waarde van de activa op basis van de volgende te actualiseren sleutelfactoren:

(a)

het volume en de omzet op de markt van deze activa;

(b)

de omvang van de uitgifte en het gedeelte van de uitgifte dat het MMF voornemens is te kopen of te verkopen;

(c)

marktrisico, rentevoetrisico, kredietrisico in verband met de activa.

Bij waardering volgens de modellenbenadering wordt geen gebruik gemaakt van de methode van waardering tegen geamortiseerde kostprijs.

In geval van het gebruik van een modellenbenadering mogen alleen prijsgegevens van erkende onafhankelijke tariferingsleveranciers worden gebruikt en moet de waarderingsmethodologie worden onderworpen aan goedkeuring van de bevoegde autoriteit van het MMF.

5.    In afwijking van het bepaalde in de leden 1 t/m 4 kunnen de activa van een overheidsschuld-CNAV MMF en een retail-CNAV MMF ▌worden gewaardeerd door gebruik van de methode van de geamortiseerde kostprijs voor de waardering van activa .

Artikel 27

Berekening van de NAV per recht van deelneming of aandeel

1.    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 13 ter , wordt de reële NAV per recht van deelneming of aandeel berekend als het verschil tussen de som van alle activa van een MMF en de som van alle passiva van een MMF, en gewaardeerd volgens de methode van waardering tegen marktwaarde of de modellenbenadering, gedeeld door het aantal uitstaande rechten van deelneming of aandelen van het MMF.

De eerste alinea is van toepassing op alle MMF's, met inbegrip van LVNAV MMF's, overheidsschuld-CNAV MMF's en retail-CNAV MMF's.

2.   De reële NAV per recht van deelneming of aandeel wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde basispunt of het equivalent daarvan wanneer de NAV in een munteenheid wordt gepubliceerd.

3.   De reële NAV per recht van deelneming of aandeel wordt ten minste dagelijks berekend.

4.    Naast het berekenen van de reële NAV per recht van deelneming of aandeel in overeenstemming met de leden 1 t/m 3, kan een LVNAV MMF ook een constante NAV per recht van deelneming of aandeel vertonen, op voorwaarde dat aan alle van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)

gebruik van de waarderingsmethode van de geamortiseerde kostprijs voor de waardering van activa met een resterende looptijd van minder dan 90 dagen; gebruik van de methode tegen marktwaarde of de modellenbenadering voor de waardering van activa met een resterende looptijd van meer dan 90 dagen;

(b)

afronding van de activa op twee decimalen voor waarderingsdoeleinden, op voorwaarde dat de constante NAV per recht van deelneming of aandeel ten hoogste 20 basispunten van de reële NAV afwijkt en op vier decimalen bij een grotere afwijking;

(c)

terugbetaling of inschrijving tegen de constante NAV per recht van deelneming of aandeel, op voorwaarde dat de constante NAV per recht van deelneming of aandeel ten hoogste 20 basispunten van de reële NAV afwijkt;

(d)

terugbetaling of inschrijving tegen de reële NAV per recht van deelneming of aandeel, die tot vier decimalen wordt afgerond, of minder indien de constante NAV meer dan 20 basispunten van de reële NAV afwijkt;

(e)

potentiële beleggers worden voorafgaand aan het sluiten van het contract duidelijk schriftelijk geïnformeerd over de omstandigheden waaronder het fonds niet langer terugbetaalt of inschrijft tegen een constante NAV;

(f)

op het verschil tussen de constante NAV per recht van deelneming of aandeel en de reële NAV per recht van deelneming of aandeel wordt voortdurend toezicht gehouden en het MMF publiceert het dagelijks op zijn website.

5.    Vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening evalueert de Commissie de effecten en de implementatie van deze verordening, waarbij ze ook kijkt naar de frequentie van het gebruik van de vrijwaringsmechanismen als bedoeld in artikel 27, lid 4, onder d), en ze doet de evaluatie toekomen aan het Europees Parlement en de Raad.

De geldigheidsduur van vergunningen die in het kader van deze verordening aan LVNAV MMF's worden toegekend, verstrijkt vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

De Commissie onderzoekt of LVNAV MMF's voldoende oog hebben voor en maatregelen nemen tegen systeemrisico's en bedreigingen voor de financiële stabiliteit van het financiële stelsel van de Unie of voor delen daarvan. In het licht van de uitkomsten van dit onderzoek en van de gevolgen voor de financiële stabiliteit presenteert de Commissie wetgevingsvoorstellen overeenkomstig de eerste alinea, waarbij ook wordt bekeken of het mogelijk is de tweede alinea te schrappen.

Artikel 28

Uitgifte en terugbetalingsprijs

1.   De rechten van deelneming of aandelen van een MMF , met uitzondering een LVNAV MMF, waar artikel 27, lid 4, op van toepassing is, worden uitgegeven of terugbetaald tegen een prijs die gelijk is aan de NAV per recht van deelneming of aandeel van het MMF.

2.   In afwijking van lid 1 worden de rechten van deelneming of aandelen van een retail-CNAV MMF en een overheidsschuld-CNAV MMF uitgegeven of terugbetaald tegen een prijs die gelijk is aan de vaste NAV per recht van deelneming of aandeel van het MMF.

Hoofdstuk V bis

Specifieke vereisten voor overheidsschuld-CNAV MMF's, retail-CNAV MMF's en LVNAV MMF's

Artikel 34 bis

Aanvullende vereisten voor overheidsschuld-CNAV MMF's, retail-CNAV MMF's en LVNAV MMF's

Een MMF maakt geen gebruik van de methode van de geamortiseerde kostprijs voor waardering, of maakt geen constante NAV per recht van deelneming of aandeel bekend, of rondt niet de constante NAV daarvan op het dichtstbijzijnde percentagepunt of het equivalent daarvan af in geval van publicatie van het NAV in een munteenheid, tenzij het uitdrukkelijk een vergunning als overheidsschuld-CNAV MMF of retail-CNAV MMF heeft, of het een LVNAV MMF is als bedoeld in artikel 27, lid 4.

Artikel 34 ter

Liquiditeitsvergoedingen en beperkingen op terugbetalingsverzoeken voor overheidsschuld-CNAV MMF's, retail-CNAV MMF's en LVNAV MMF's

1.    De beheerder van een overheidsschuld-CNAV MMF, een retail-CNAV MMF of een LVNAV MMF zorgt voor de vaststelling, uitvoering en consistente toepassing van een zorgvuldige, strikte, stelselmatige en permanente interne beoordelingsprocedure om de wekelijkse liquiditeitsdrempels die van toepassing zijn op het MMF te bepalen. Bij het beheer van de wekelijkse liquiditeitsdrempels zijn de volgende procedures van toepassing:

(a)

Wanneer het aandeel van de wekelijkse vervallende activa onder 30 % van de totale activa van het MMF daalt, hanteren de beheerder en het bestuur van het MMF de volgende regels:

(i)

De beheerder stelt onmiddellijk het bestuur van het MMF hiervan in kennis. De raad van bestuur van het MMF voert een gedocumenteerde beoordeling van de situatie uit om vast te stellen welke passende maatregelen moeten worden genomen, met inachtneming van de belangen van de beleggers in het MMF, en besluit of een of meer van de volgende maatregelen zal worden genomen:

oplegging van een terugbetalingsboete die adequaat weergeeft wat de kosten zijn voor het MMF om liquiditeit te bereiken en ervoor zorgt dat beleggers die in het fonds blijven niet onredelijk benadeeld worden wanneer andere beleggers verzoeken om terugbetaling van hun aandelen of rechten van deelneming in deze periode;

toepassing van beperkingen op terugbetalingen waarbij het bedrag van terug te betalen aandelen of rechten van deelneming op een bepaalde werkdag wordt beperkt tot 10 % van de aandelen of rechten van deelneming in het MMF voor een periode tot 15 werkdagen;

opschorting van terugbetalingen gedurende een bepaalde periode van maximaal 15 werkdagen; or

geen uitvoering van onmiddellijke maatregelen.

(b)

Wanneer het aandeel van de wekelijkse vervallende activa onder 10 % van de totale activa van het MMF daalt, hanteren de beheerder en het bestuur van het MMF de volgende regels:

(i)

De beheerder stelt onmiddellijk het bestuur van het MMF hiervan in kennis. De raad van bestuur van het MMF voert een gedocumenteerde beoordeling van de situatie uit om vast te stellen welke passende maatregelen moeten worden genomen, met inachtneming van de belangen van de beleggers in het MMF, en besluit of een of meer van de volgende maatregelen zal worden genomen:

oplegging van een terugbetalingsboete die adequaat weergeeft wat de kosten zijn voor het MMF om liquiditeit te bereiken en ervoor zorgt dat beleggers die in het fonds blijven niet onredelijk benadeeld worden wanneer andere beleggers verzoeken om terugbetaling van hun aandelen of rechten van deelneming in deze periode;

opschorting van terugbetalingen gedurende een periode van maximaal 15 werkdagen.

(c)

Nadat de raad van bestuur van het MMF heeft besloten welke van de onder a) en b) genoemde maatregelen worden genomen, stelt hij tijdig de bevoegde autoriteit van het MMF in kennis van de details van zijn besluit.

Hoofdstuk VI

Externe steun

Artikel 35

Externe steun

1.   Een ▌MMF ontvangt geen externe steun.

3.   Externe steun betekent directe of indirecte steun van een derde , waaronder de sponsor van het MMF, die tot doel heeft of in feite ertoe leidt dat de liquiditeit van het MMF wordt gewaarborgd of dat de NAV per recht van deelneming of aandeel van het MMF wordt gestabiliseerd.

Externe steun omvat:

(a)

geldinjecties door een derde;

(b)

de aankoop door een derde van activa van het MMF tegen een abnormaal hoge prijs;

(c)

de aankoop door een derde van rechten van deelneming of aandelen om liquiditeit te verschaffen aan het fonds;

(d)

de uitgifte door een derde van enigerlei expliciete of impliciete waarborg, garantie of aanbevelingsbrief ten behoeve van het MMF;

(e)

elk optreden van een derde dat direct of indirect tot doel heeft het liquiditeitsprofiel en de NAV per recht van deelneming of aandeel van het MMF te bewaren.

Hoofdstuk VII

Transparantievoorschriften

Artikel 37

Transparantie

1.    Beleggers in een MMF ontvangen ten minste eens per week de volgende informatie:

a)

het liquiditeitsprofiel van het MMF, met inbegrip van het cumulatieve percentage beleggingen die de volgende dag alsook binnen een week vervallen en hoe die liquiditeit bereikt wordt;

b)

het kredietprofiel en de samenstelling van de portefeuille;

c)

de WAM en WAL van het MMF;

d)

de cumulatieve concentratie van de top 5-beleggers in het MMF.

2.    Naast de informatie die overeenkomstig lid 1 moet worden gegeven, verstrekken overheidsschuld- CNAV MMF's, retail-CNAV MMF's en LVNAV MMF's aan beleggers ook de onderstaande informatie

(a)

de totale waarde van de activa;

(b)

de WAM en WAL;

(c)

de indeling naargelang van looptijd;

(d)

de hoeveelheid dagelijks vervallende activa in de portefeuille;

(e)

de hoeveelheid wekelijks vervallende activa in de portefeuille;

(f)

het nettorendement;

(g)

de dagelijkse indicatieve waarde (NAV) tegen de marktprijs, tot op vier cijfers na de komma;

(h)

details van de aangehouden activa in de portefeuille van het MMF, zoals de naam, het land, de looptijd en het type activa (met inbegrip van informatie over de tegenpartij bij overeenkomsten voor wederverkoop);

(i)

de NAV zoals gepubliceerd op hun website.

3.    Een MMF maakt op gezette tijden bekend hoeveel van zijn totale portefeuille bestaat uit:

a)

geldmarktinstrumenten die zijn uitgegeven door de MMF-sponsor;

b)

in voorkomend geval, door de MMF-sponsor uitgegeven securitisaties;

c)

kassaldi bij de MMF-sponsor, indien deze een kredietinstelling is; and

d)

blootstelling aan de MMF-sponsor als tegenpartij bij otc-derivatentransacties.

4.    Ingeval de MMF-sponsor belegt in de aandelen of rechten van deelneming van het MMF, is laatstgenoemde verplicht zijn overige beleggers te informeren over het totale door die sponsor in hem geïnvesteerde bedrag alsook, navolgend, van wijzigingen in het totale aantal aandelen of rechten van deelneming in het bezit van de sponsor.

Artikel 38

Rapportage aan de bevoegde autoriteiten

1.   Voor elk beheerd MMF verstrekt de MMF-beheerder ten minste elk kwartaal informatie aan de bevoegde autoriteit van het MMF. De beheerder verstrekt de informatie op verzoek ook aan de bevoegde autoriteit van de beheerder indien deze verschilt van de bevoegde autoriteit van het MMF.

2.   De overeenkomstig lid 1 gerapporteerde informatie omvat de volgende punten:

(a)

het type MMF en de kenmerken ervan;

(b)

portefeuille-indicatoren zoals de totale waarde van de activa, NAV, WAM, WAL, indeling naargelang van looptijd, liquiditeit en rendement;

(d)

de resultaten van stresstests;

(e)

informatie over de activa in de portefeuille van het MMF;

(i)

de kenmerken van elk activum, zoals naam, land, categorie uitgevende instantie, risico of looptijd en toegekende interne ratings;

(ii)

het soort activum, met inbegrip van nadere gegevens over de tegenpartij in geval van derivaten of omgekeerde retrocessieovereenkomsten;

(f)

informatie over de passiva van het MMF, die betrekking heeft op de volgende punten:

(i)

het land waar de belegger is gevestigd;

(ii)

de categorie van belegger;

(iii)

activiteit inzake inschrijving en terugbetaling.

Indien nodig en naar behoren gemotiveerd kunnen de bevoegde autoriteiten verzoeken om aanvullende informatie.

3.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om een rapportagemodelformulier op te stellen dat de in lid 2 omschreven informatie bevat.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

4.   De bevoegde autoriteiten zenden alle krachtens dit artikel ontvangen informatie en andere mededelingen of inlichtingen die zij krachtens deze verordening met het MMF of de beheerder ervan hebben uitgewisseld, over aan de ESMA. Deze informatie wordt niet later dan 30 dagen na het einde van het verslagkwartaal aan de ESMA doorgezonden.

De ESMA verzamelt de informatie om een centrale gegevensbank van alle in de Unie gevestigde, beheerde of in de handel gebrachte MMF’s op te richten. De Europese Centrale Bank heeft alleen voor statistische doeleinden recht van toegang tot deze gegevensbank.

Hoofdstuk VIII

Toezicht

Artikel 39

Toezicht door de bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten houden permanent toezicht op de naleving van deze verordening. De vergunning van een MMF wordt ingetrokken in geval van schending van het verbod op sponsorsteun.

2.   De bevoegde autoriteit van het MMF is belast met de handhaving van de in de hoofdstukken II tot en met VII vastgestelde regels.

3.   De bevoegde autoriteit van het MMF is belast met het toezicht op de naleving van de verplichtingen waarin het fondsreglement of de statuten voorzien, en van de verplichtingen waarin het prospectus voorziet in overeenstemming met deze verordening.

4.   De bevoegde autoriteit van de beheerder is belast met het toezicht op de toereikendheid van de regelingen en de organisatie van de beheerder, zodat de beheerder van het MMF in staat is te voldoen aan de verplichtingen en regels met betrekking tot de samenstelling en de werking van alle MMF's die hij beheert.

5.   De bevoegde autoriteiten oefenen toezicht uit op de icbe’s of de abi's die op hun grondgebied zijn gevestigd of in de handel worden gebracht, om na te gaan of deze de benaming MMF niet gebruiken of niet doen blijken dat zij een MMF zijn, tenzij zij zich voegen naar deze verordening.

Artikel 40

Taken van bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten beschikken over alle toezichthoudende en onderzoeksbevoegdheden die nodig zijn voor de uitoefening van hun functie overeenkomstig deze verordening.

2.   De in overeenstemming met Richtlijn 2009/65/EG en Richtlijn 2011/61/EU aan de bevoegde autoriteiten verleende taken worden ook uitgeoefend met inachtneming van deze verordening.

Artikel 41

Taken en bevoegdheden van de ESMA

1.   De ESMA beschikt over de nodige bevoegdheden om de haar bij deze verordening verleende taken uit te oefenen.

2.   De bevoegdheden van de ESMA overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG en Richtlijn 2011/61/EG wordt eveneens uitgeoefend met betrekking tot deze verordening en in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 45/2001.

3.   Voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 1095/2010 maakt deze verordening deel uit van enigerlei juridisch bindende handeling van de Unie waarbij taken aan de in artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1095/2010 bedoelde autoriteit worden toegewezen.

Artikel 42

Samenwerking tussen autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteit van het ELTIF en de bevoegde autoriteit van de beheerder werken, indien verschillend, met elkaar samen en wisselen informatie uit voor de uitoefening van hun taken uit hoofde van deze verordening.

2.   De bevoegde autoriteiten , waaronder de autoriteiten die door de lidstaten zijn aangewezen overeenkomstig Verordening (EU) Nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad  (15) voor kredietinstellingen in de lidstaat van herkomst van het MMF, het SSM en de ECB, en de ESMA werken onderling samen met het oog op de uitoefening van hun respectieve taken krachtens deze verordening in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1095/2010.

3.   De bevoegde autoriteiten , waaronder de autoriteiten die door de lidstaten zijn aangewezen overeenkomstig Verordening (EU) Nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU voor kredietinstellingen in de lidstaat van herkomst van het MMF, het SSM en de ECB, en de ESMA wisselen alle noodzakelijke informatie en documentatie uit om in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1095/2010 hun respectieve taken krachtens deze verordening uit te oefenen, met name om inbreuken op deze verordening op te sporen en te verhelpen.

Hoofdstuk IX

Slotbepalingen

Artikel 43

Behandeling van bestaande icbe’s en abi’s

1.   Binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening dient een bestaande icbe of abi die in kortlopende activa belegt en die als afzonderlijke of cumulatieve doelstelling opbrengsten wil aanbieden welke overeenstemmen met geldmarkttarieven of de waarde van de belegging wil vrijwaren, bij haar bevoegde autoriteit een aanvraag in, samen met alle documenten en bewijsstukken die noodzakelijk zijn om de naleving van deze verordening aan te tonen.

Artikel 44

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om de in de artikelen 13 en 19 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt de Commissie met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening voor onbepaalde tijd verleend.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 13 en 19 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   De overeenkomstig de artikelen 13 en 19 vastgestelde gedelegeerde handelingen treden alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 45

Evaluatie

Uiterlijk [drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] evalueert de Commissie of deze verordening uit prudentieel en economisch oogpunt passend is. De evaluatie heeft in het bijzonder betrekking op de vraag of de regeling voor retail-CNAV MMF's, overheidsschuld-CNAV MMF's en LVNAV MMF's moet worden gewijzigd . In het kader van de evaluatie wordt ook :

(a)

de ervaring geanalyseerd die is opgedaan bij de toepassing van deze verordening, de gevolgen voor de beleggers, de MMF’s en de MMF-beheerders in de Unie;

(b)

de rol beoordeeld die MMF’s spelen in de aankoop van door de lidstaten uitgegeven of gewaarborgd schuldpapier;

(c)

rekening gehouden met de specifieke kenmerken van door de lidstaten uitgegeven of gewaarborgd schuldpapier en de rol die dit schuldpapier speelt in de financiering van de lidstaten;

(d)

rekening gehouden met het verslag bedoeld in artikel 509, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

(e)

rekening gehouden met de ontwikkelingen in de regelgeving op internationaal vlak.

De resultaten van de evaluatie worden aan het Europees Parlement en de Raad meegedeeld en worden indien nodig vergezeld van passende voorstellen voor wijzigingen.

Artikel 46

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  De zaak werd terugverwezen naar de Commissie uit hoofde van artikel 61, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A8-0041/2015).

(*)  Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

(2)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 50.

(3)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(4)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(6)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. …/.. van de Commissie, tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 met betrekking tot liquiditeitsdekkingsvereisten voor kredietinstellingen.

(7)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) nr. 462/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus (PB L 146 van 31.5.2013, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2013/14/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 tot wijziging van Richtlijn 2003/41/EG betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en Richtlijn 2011/61/EU inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen ter voorkoming van een overmatig vertrouwen in ratings (PB L 145 van 31.5.2013, blz. 1).

(10)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 231/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van vrijstellingen, algemene voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening, bewaarders, hefboomfinanciering, transparantie en toezicht (PB L 83 van 22.3.2013, blz. 1).

(11)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(12)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(13)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(14)  Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1).

(15)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/186


P8_TA(2015)0171

Invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen die niet vallen onder een bijzondere regeling van de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere regeling van de Unie (herschikking) (COM(2014)0345 — C8-0023/2014 — 2014/0177(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — herschikking)

(2016/C 346/39)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0345),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0023/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (1),

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief d.d. 13 november 2014 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie internationale handel overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 februari 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 104 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0016/2015),

A.

overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad verschenen.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


P8_TC1-COD(2014)0177

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 april 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere invoerregeling van de Unie (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/936.)


21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/188


P8_TA(2015)0172

Raming van de ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2016 — Afdeling I — Parlement

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2016 (2015/2012(BUD))

(2016/C 346/40)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), en met name artikel 36,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (4),

gezien zijn resoluties van 23 oktober 2013 (5) en van 22 oktober 2014 (6) over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor respectievelijk de begrotingsjaren 2014 en 2015,

gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2016,

gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 27 april 2015,

gezien de ontwerpraming, opgesteld door de Begrotingscomissie overeenkomstig artikel 96, lid 2, van het Reglement van het Parlement,

gezien de artikelen 96 en 97 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0144/2015),

A.

overwegende dat deze procedure de eerste volledige begrotingsprocedure is tijdens de nieuwe zittingsperiode en de derde procedure onder het meerjarig financieel kader 2014-2020 (MFK);

B.

overwegende dat het Bureau tijdens zijn vergadering van 9 februari 2015 de richtsnoeren voor de begroting 2016 bekrachtigd heeft, zoals voorgesteld door de secretaris-generaal; overwegende dat deze richtsnoeren betrekking hebben op de versterking van de capaciteit van de parlementaire commissies om de uitvoerende macht te controleren, met name ten aanzien van gedelegeerde handelingen, investeringen in de beveiliging van de gebouwen van het Parlement en in cyberveiligheid, en ondersteuning van de leden, met name wat betreft parlementaire medewerkers;

C.

overwegende dat de secretaris-generaal voor het voorontwerp van raming van het Parlement voor 2016 een begroting van 1 850 470 600 EUR heeft voorgesteld, wat een stijging van 3,09 % betekent ten opzichte van de begroting voor 2015, en neerkomt op 19,51 % van rubriek 5 van het MFK 2014-2020;

D.

overwegende dat nu de lidstaten geconfronteerd worden met de zware last van overheidsschulden en begrotingsbesparingen, het Parlement blijk moet geven van verantwoordelijkheid en terughoudendheid op budgettair gebied en tegelijkertijd moet zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor het Parlement om zijn bevoegdheden uit te oefenen en te zorgen voor een goede werking van de instelling;

E.

overwegende dat ondanks de beperkte speelruimte en het feit dat ter compensatie op andere gebieden moet worden bespaard, toch een aantal investeringen moet worden overwogen om de institutionele rol van het Parlement te versterken;

F.

overwegende dat in het MFK voor de begroting van de Unie voor 2016 voorzien is in een maximum voor rubriek 5 van 9 483 miljoen EUR in lopende prijzen;

G.

overwegende dat er op 24 maart en op 14 en 15 april 2015 vooroverleg heeft plaatsgevonden tussen delegaties van het Bureau en de Begrotingscommissie;

Algemeen kader en de begroting als geheel

1.

is verheugd over de goede samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie tijdens de lopende begrotingsprocedure en over het akkoord dat tijdens het vooroverleg is bereikt;

2.

neemt kennis van de door de secretaris-generaal voorgestelde prioritaire doelstellingen voor 2016;

3.

herinnert eraan dat, sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, aanzienlijk meer uitgaven door de begroting van het Parlement moeten worden gedragen, als gevolg van de volgende ontwikkelingen: de door het Europees Parlement verkregen status van volwaardig medewetgever en de totstandkoming van een verbeterd gebouwenbeleid (2010-2012), de toetreding van Kroatië, de oprichting van het Huis van de Europese geschiedenis (2013), en de oprichting van de onderzoeksdienst van het Parlement (2014-2015); is ingenomen met het feit dat het Parlement in staat was een groot deel van deze uitgaven met besparingen te compenseren door middel van structurele en organisatorische hervormingen, waardoor er slechts sprake is van een bescheiden stijging van de begroting in de buurt van het inflatiepercentage;

4.

stelt vast dat het Parlement tijdens de vorige zittingsperiode overeenstemming heeft bereikt over een aantal politieke prioriteiten die tot een bescheiden verhoging van de begroting of tot besparingen hebben geleid; is van mening dat het nieuw verkozen Parlement de tenuitvoerlegging van deze meerjarige projecten grondig tegen het licht moet houden en op basis daarvan zijn eigen politieke prioriteiten moet vaststellen (waaronder, indien nodig, ook negatieve); verzoekt de secretaris-generaal in dit verband tijdig, voor de lezing van het Parlement in het najaar van 2015, een evaluatieverslag over deze meerjarige projecten in te dienen;

5.

is van oordeel dat voor 2016 voorrang moet worden gegeven aan het versterken van de parlementaire werkzaamheden, met name door de wetgevingswerkzaamheden van het Parlement te verbeteren en zijn vermogen uit te breiden om de uitvoerende macht te controleren, alsook aan het verbeteren van de beveiliging van de parlementsgebouwen en van de cyberveiligheid;

6.

stelt zich op het standpunt dat het Europees Parlement het goede voorbeeld moet geven en een bijzondere inspanning moet leveren inzake de omvang van zijn begroting en de toename van de uitgaven ten opzichte van 2015; benadrukt dat de begroting 2016 op een realistische leest moet zijn geschoeid en volledig in overeenstemming moet zijn met de beginselen van begrotingsdiscipline en goed financieel beheer;

7.

is van oordeel dat de structurele en organisatorische hervormingen met het oog op grotere doelmatigheid, milieuduurzaamheid en effectiviteit moeten worden voortgezet met een grondig onderzoek van mogelijke synergieën en besparingen; herinnert aan de aanzienlijke besparingen die gerealiseerd kunnen worden door slechts één werklocatie in plaats van drie (Brussel, Straatsburg, Luxemburg) te hebben; benadrukt dat dit proces moet plaatsvinden zonder afbreuk te doen aan het hoge niveau van wetgeven, de begrotings- en controlebevoegdheden van het Parlement en de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van de leden, medewerkers en het personeel;

8.

benadrukt dat er voldoende middelen gewaarborgd moeten zijn om de leden van het Parlement in staat te stellen hun taken te verrichten en om ervoor te zorgen dat het Parlement al zijn bevoegdheden ten volle kan uitoefenen; benadrukt dat moet worden voorzien in de uit het statuut voortvloeiende en verplichte uitgaven voor 2016;

9.

is ingenomen met het feit dat het aandeel van de begroting van het Parlement in de totale rubriek 5 van het MFK tijdens de vorige zittingsperiode, behalve in 2011 en 2014, minder dan 20 % bedroeg; is van oordeel dat het aandeel van de begroting van het Parlement ook in 2016 onder 20 % moet blijven;

10.

is van mening dat de algehele stijging van de uitgaven in de begroting van het Parlement voor 2016 ten opzichte van 2015 door de volgende factoren moet worden bepaald:

i)

het stijgingspercentage van de huidige uitgaven, dat niet meer dan 1,6 % kan bedragen;

ii)

de buitengewone uitgaven die in 2016 nodig zijn om de beveiliging van de gebouwen van het Parlement in Brussel en de cyberveiligheid te versterken, die ten hoogste 15 miljoen EUR mogen bedragen;

benadrukt dat hiertoe besparingen op andere gebieden noodzakelijk zijn;

11.

is ingenomen met de overeenkomst over de besparingen die de delegaties van de Begrotingscommissie en het Bureau op het vooroverleg van 14 en 15 april 2015 hebben bereikt ten opzichte van het voorontwerp van raming dat het Bureau aanvankelijk had voorgesteld;

12.

stelt zijn lopende/werkingsuitgaven voor 2016 vast op 1 823 648 600 EUR, wat overeenkomt met een stijging van 1,6 % ten opzichte van de begroting 2015, en voegt aan zijn ontwerpraming een uitzonderlijke buitengewone uitgave van 15 miljoen EUR toe die in 2016 vereist is om de veiligheid van zijn gebouwen in Brussel en de cyberveiligheid van het Parlement te versterken;

13.

maakt van de gelegenheid van dit eerste volwaardige overleg over de begroting van het Parlement tijdens de achtste zittingsperiode gebruik om de secretaris-generaal en het Bureau te verzoeken een begrotingsplanning voor de middellange en lange termijn te presenteren, samen met de documenten inzake de procedure voor het opstellen van de begroting 2017; vraagt de secretaris-generaal om duidelijk de uitgaven aan te wijzen in verband met investeringen (gebouwen, aankopen, enz.) en de uitgaven in verband met het functioneren van het Parlement en zijn uit het statuut voortvloeiende verplichtingen;

14.

herinnert eraan dat het Parlement in het kader van de begrotingsprocedure over de mogelijkheid beschikt om de begrotingsprioriteiten aan te passen en het definitieve besluit in het najaar van 2015 zal nemen;

Specifieke kwesties

Voorrang aan parlementaire werkzaamheden

15.

onderstreept dat, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, waarbij het Europees Parlement een volwaardige medewetgever werd, en gezien het feit dat het controleren van de uitvoerende macht een van de belangrijkste taken van het Parlement is, het nu absoluut noodzakelijk is om het accent op de wetgevings- en controlewerkzaamheden van de leden te leggen;

16.

is van mening dat, om de rol van het Parlement te consolideren, de administratieve capaciteit van de secretariaten van de gespecialiseerde parlementaire commissies, voor zover dat nog niet is gebeurd, dienovereenkomstig moet worden versterkt door middel van herschikkingen;

17.

is van oordeel dat, om ervoor te zorgen dat de leden voor hun parlementaire activiteiten over voldoende ondersteuning beschikken, een nieuw evenwicht noodzakelijk is tussen geaccrediteerde parlementaire medewerkers en plaatselijke medewerkers; verzoekt de secretaris-generaal hiertoe zo spoedig mogelijk een voorstel in te dienen voor een besluit van het Bureau; is van mening dat een overgangsperiode in acht moet worden genomen als de huidige regels herzien worden en verwacht dat het definitieve besluit uiterlijk in juli 2016 in werking zal treden;

18.

benadrukt de noodzaak om meer transparantie aan de dag te leggen ten aanzien van de algemene onkostenvergoedingen van de leden; verzoekt het Bureau van het Parlement nauwkeuriger regels op te stellen over de verantwoordingsplicht met betrekking tot de uitgaven die uit deze vergoeding kunnen worden gedaan, zonder dat dit voor het Parlement extra kosten met zich meebrengt.

19.

herinnert eraan dat de Conferentie van voorzitters overeenkomstig artikel 130 van het Reglement uiterlijk in juli 2015 een evaluatie van de regeling voor schriftelijke vragen moet uitvoeren, met name wat de aanvullende vragen betreft; benadrukt dat de aandacht voor statistieken van de parlementaire werkzaamheden niet ten koste mag gaan van de daadwerkelijke wetgevingswerkzaamheden van de leden; dringt daarom aan op een herziening van deze regeling en verzoekt het bevoegde orgaan:

het aantal parlementaire vragen die in elektronische vorm worden ingediend, voor elk lid te beperken tot ten hoogste vijf vragen per maand (zonder rekening te houden met de medevraagstellers);

de mogelijkheid af te schaffen om aanvullende vragen te stellen die persoonlijk door het betrokken lid ondertekend in papieren vorm worden ingediend;

20.

benadrukt dat een dergelijke herziening van de regeling voor vragen met verzoek om schriftelijk antwoord (artikel 130 van het Reglement) tot besparingen kan leiden en de administratieve lasten voor de Europese instellingen zal beperken zonder evenwel de wetgevingsbevoegdheden van het Parlement in het gedrang te brengen; verwacht dat de herziene regeling in januari 2016 in werking treedt;

21.

is van mening dat de vervanging van het meubilair in de werkomgeving van alle leden en personeelsleden geen prioriteit is voor de begroting 2016;

Veiligheid

22.

benadrukt dat in de huidige context de beveiliging van de gebouwen van het Parlement de hoogste prioriteit verdient; onderstreept dat het Parlement nieuwe maatregelen zal moeten treffen om de beveiliging binnen en buiten de gebouwen alsook de cyberveiligheid te versterken, waarbij het evenwel een „open huis” voor de Europese burgers moet blijven;

23.

verzoekt de secretaris-generaal in dat verband aan de Begrotingscommissie een algemene evaluatie over te leggen van de beveiligingsmaatregelen die het Parlement tot dusver heeft genomen en van de gevolgen daarvan voor de begroting sinds het besluit om de beveiligingsdiensten van het Parlement te internaliseren (Bureaubesluit van juni 2012), aan te geven welke maatregelen worden overwogen om de veiligheid binnen en buiten de gebouwen van het Parlement te vergroten en wat daarvan de gevolgen zijn voor de begroting 2016; verzoekt om informatie over de financiële gevolgen van de interinstitutionele administratieve samenwerkingsovereenkomsten op het gebied van beveiliging;

Cyberveiligheid

24.

staat op het standpunt dat vanwege een toenemend gebruik van elektronische media en apparatuur bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de IT-beveiliging, om een zo hoog mogelijk niveau van beveiliging van de informatie- en communicatiesystemen te waarborgen; is van mening dat iedere maatregel op dit gebied moet worden gebaseerd op een duidelijke evaluatie van de behoeften van het Parlement en moet worden goedgekeurd in het kader van de begrotingsprocedure;

Gebouwenbeleid

25.

herinnert eraan dat de strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn, die het Bureau in 2010 heeft vastgesteld, momenteel wordt herzien; verzoekt de secretaris-generaal de nieuwe strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn zo spoedig mogelijk en uiterlijk in augustus 2015 voor de lezing van de begroting door het Parlement in het najaar van 2015, aan de Begrotingscommissie voor te leggen;

26.

wijst er nogmaals op dat langetermijninvesteringen, zoals de vastgoedprojecten van het Parlement, voorzichtig en transparant moeten worden aangepakt; dringt aan op een strikt kostenbeheer en een strikte planning van en controle op projecten; herhaalt zijn standpunt dat er behoefte is aan een transparant besluitvormingsproces voor het gebouwenbeleid, op basis van vroegtijdige informatie, met inachtneming van artikel 203 van het Financieel Reglement;

27.

verzoekt de bevoegde ondervoorzitters aan de bevoegde commissie de nieuwe strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn voor te stellen, alsook een voortgangsverslag over het KAD-gebouw, met inbegrip van financieringsopties; zal op basis hiervan tijdens de lezing van de begroting een besluit nemen over de opname van financiering voor het KAD-gebouw in de begroting 2016 van het Parlement, en zal daarbij rekening houden met mogelijke besparingen op rente;

28.

herinnert eraan dat door de bouw van het KAD-gebouw de totale betalingen per jaar in de toekomst veel lager zullen uitvallen dan de uitgaven voor de huur van vergelijkbare gebouwen;

Communicatie

29.

verzoekt de secretaris-generaal aan de Begrotingscommissie verslag uit te brengen over de evaluatie van de campagne voor de Europese verkiezingen van 2014, alsook over de doeltreffendheid van de op het grote publiek gerichte communicatiemaatregelen van het Parlement;

30.

is ervan overtuigd dat het primaire mandaat van de leden wetgevingswerkzaamheden betreft; is daarom van oordeel dat hiertoe prioriteit moet worden gegeven aan communicatie met het grote publiek en andere belanghebbenden, dit door het opwaarderen van technisch materieel en mediavoorzieningen, met het oog op de toegenomen media-aandacht, het groeiende belang van sociale media en de extra vraag van de leden tijdens de gewone plenaire vergaderingen;

31.

verzoekt het Bureau een onafhankelijke evaluatie uit te voeren van het eerste Europees jongerenevenement voordat een tweede evenement wordt georganiseerd;

De ecologische voetafdruk van het Parlement

32.

wijst eens te meer op de verantwoordelijkheid van het Parlement om duurzaam te handelen; is ingenomen met de inspanningen om tot een papierloze omgeving te komen en met het aanhoudende waardevolle werk dat via de EMAS-aanpak wordt verwezenlijkt; is van mening dat het EMAS-proces verder steun uit de begroting moet ontvangen;

33.

verzoekt om een evaluatie van de resultaten van de vrijwillige aanpak wat betreft het gebruik van businessclass voor korteafstandsvluchten;

Huis van de Europese geschiedenis

34.

merkt op dat de opening van het Huis van de Europese geschiedenis naar verwachting in 2016 zal plaatsvinden; verzoekt de secretaris-generaal de Begrotingscommissie tijdig, voor de lezing van het Parlement in het najaar van 2015, een bijgewerkte begrotingsprogrammering voor de komende vijf jaar te presenteren van de verwachte operationele en huishoudelijke uitgaven voor het Huis van de Europese geschiedenis vanaf de opening, met inbegrip van de participatie van de Commissie; herinnert eraan dat in de begroting 2014 in afdeling III van de EU-begroting een nieuwe begrotingslijn 16 03 04 „Huis van de Europese geschiedenis” werd gecreëerd voor de bijdrage van de Commissie aan de operationele kosten van het Huis van de Europese geschiedenis;

Personeelsmaatregelen

35.

benadrukt dat de uitvoering van de doelstelling tot vermindering van het personeelsbestand met 5 %, waartoe werd besloten in het kader van de MFK-overeenkomst 2014-2020, in 2016 moet worden voortgezet; is ingenomen met de bevestiging dat de fracties niet aan de personeelsvermindering moeten deelnemen, wat volledig in overeenstemming is met bovengenoemde resoluties van het Parlement over de begrotingen van 2014 en 2015;

36.

stelt vast dat voor 2016 voorgesteld wordt om 57 ambten uit het organigram van het secretariaat van het Parlement te schrappen, wat een besparing van ongeveer 1,8 miljoen EUR moet opleveren, in acht genomen dat sommige van deze ambten momenteel vacant zijn en dat de bekleders van de resterende ambten in de loop van het jaar met pensioen gaan of overgeplaatst worden; constateert dat voorgesteld is om nog twee ambten uit het organigram van het Parlement te schrappen en aan de Commissie over te dragen in verband met twee interinstitutionele IT-projecten in beheer van de Commissie, en dat bijgevolg twee extra ambten worden gecreëerd in het organigram van de Commissie voor 2016;

37.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de secretaris-generaal om 25 extra ambten te creëren ter versterking van DG SAFE, om de effectiviteit te verbeteren van de beveiligingssystemen binnen en buiten de gebouwen van het Parlement en van de brandpreventie van de gebouwen, alsook om een passende bescherming van zijn leden, het personeel en hooggeplaatste gasten in de gebouwen van het Parlement te verzekeren; verzoekt om informatie over de precieze kosten van deze ambten; is evenwel van mening dat het beveiligingssysteem buiten de gebouwen van het Parlement door de Belgische autoriteiten moet worden gewaarborgd;

38.

is ingenomen met het voorstel om de secretariaten van de parlementaire commissies te versterken teneinde de leden de noodzakelijke ondersteuning te kunnen bieden bij de uitoefening van hun controletaak, met name in de parlementaire commissies die met de hoogste aantallen uitvoerings- en gedelegeerde handelingen te maken hebben of zullen hebben; benadrukt dat een versterking hoe dan ook door middel van herschikkingen mag plaatsvinden;

39.

stelt vast dat de secretaris-generaal hiertoe voorstelt 20 extra ambten te creëren om de secretariaten van de betreffende parlementaire commissies (ECON, ENVI, ITRE, TRAN en LIBE) te versterken;

40.

verzoekt de secretaris-generaal aan de Begrotingscommissie een volledig overzicht over te leggen van de manier waarop de doelstelling tot vermindering van het personeelsbestand met 5 % tot dusver is benaderd, op welke manier de doelstelling uiteindelijk zal worden bereikt en naar welk aantal ambten in het organigram wordt gestreefd om deze doelstelling te verwezenlijken;

Slotopmerkingen

41.

neemt de raming voor het begrotingsjaar 2016 aan;

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  PB L 287 van 29.10.2013, blz. 15.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0437.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0036.


Donderdag 30 april 2015

21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/194


P8_TA(2015)0177

Opschorting van uitzonderlijke handelsmaatregelen wat betreft Bosnië en Herzegovina ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 30 april 2015 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie en tot opschorting van de toepassing ervan wat betreft Bosnië en Herzegovina (COM(2014)0386 — C8-0039/2014 — 2014/0197(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 346/41)

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

Verordening (EG) nr. 1215/2009 biedt geen enkele mogelijkheid om het toekennen van uitzonderlijke handelsmaatregelen tijdelijk op te schorten in geval van ernstige en systematische schendingen van de grondbeginselen van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat door de begunstigden ervan. Het is wenselijk om een dergelijke mogelijkheid in die verordening op te nemen om ervoor te zorgen dat snel kan worden ingegrepen in geval van ernstige en systematische schendingen van de grondbeginselen van de mensenrechten, de democratie en de rechtstaat in een van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie.

(2)

Verordening (EG) nr. 1215/2009 biedt geen enkele mogelijkheid om het toekennen van uitzonderlijke handelsmaatregelen tijdelijk op te schorten in geval van ernstige en systematische schendingen van de grondbeginselen van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat door de begunstigden ervan. Het is wenselijk om een dergelijke mogelijkheid in die verordening op te nemen om ervoor te zorgen dat snel kan worden ingegrepen in geval van ernstige en systematische schendingen van de grondbeginselen van de mensenrechten, de democratie en de rechtstaat in een van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie. Eerbiediging van democratische beginselen, de rechtsstaat, mensenrechten en de bescherming van minderheden zijn vereisten om verder te kunnen gaan met het toetredingsproces.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Sinds de start van het stabilisatie- en associatieproces zijn stabilisatie- en associatieovereenkomsten gesloten met alle betrokken landen van de westelijke Balkan, met uitzondering van Bosnië en Herzegovina en Kosovo (1). In juni 2013 heeft de Raad de Commissie gemachtigd om met Kosovo onderhandelingen over een stabilisatie- en associatieovereenkomst te openen .

(5)

Sinds de start van het stabilisatie- en associatieproces zijn stabilisatie- en associatieovereenkomsten gesloten met alle betrokken landen van de westelijke Balkan, met uitzondering van Bosnië en Herzegovina en Kosovo (2). In mei 2014 zijn de onderhandelingen over een stabilisatie- en associatieovereenkomst met Kosovo afgerond en in juli 2014 is de overeenkomst geparafeerd .

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Bosnië en Herzegovina heeft echter nog niet aanvaard de in het kader van de interimovereenkomst toegekende handelsconcessies aan te passen teneinde het preferentiële traditionele handelsverkeer tussen Kroatië en Bosnië en Herzegovina in het kader van de Midden-Europese Vrijhandelsovereenkomst (Cefta) in aanmerking te nemen. Mocht ten tijde van de vaststelling van deze verordening geen overeenkomst over de aanpassing van de in de stabilisatie- en associatieovereenkomst en de interimovereenkomst opgenomen handelsconcessies zijn ondertekend en voorlopig worden toegepast door de Europese Unie en Bosnië en Herzegovina, dan moeten de aan Bosnië en Herzegovina toegekende preferenties met ingang van 1 januari 2016 worden opgeschort. Zodra Bosnië en Herzegovina en de Europese Unie een overeenkomst over de aanpassing van de handelsconcessies in de interimovereenkomst hebben ondertekend en voorlopig hebben toegepast, moeten de preferenties opnieuw worden ingesteld.

(7)

Bosnië en Herzegovina heeft echter nog niet aanvaard de in het kader van de interimovereenkomst toegekende handelsconcessies aan te passen teneinde het preferentiële traditionele handelsverkeer tussen Kroatië en Bosnië en Herzegovina in het kader van de Midden-Europese Vrijhandelsovereenkomst (Cefta) in aanmerking te nemen. Mocht ten tijde van de vaststelling van deze verordening geen overeenkomst over de aanpassing van de in de stabilisatie- en associatieovereenkomst en de interimovereenkomst opgenomen handelsconcessies zijn ondertekend en voorlopig worden toegepast door de Europese Unie en Bosnië en Herzegovina, dan moeten de aan Bosnië en Herzegovina toegekende preferenties met ingang van 1 januari 2016 worden opgeschort. Zodra Bosnië en Herzegovina en de Europese Unie een overeenkomst over de aanpassing van de handelsconcessies in de interimovereenkomst hebben ondertekend en voorlopig hebben toegepast, moeten de preferenties opnieuw worden ingesteld. De autoriteiten van Bosnië en Herzegovina en de Commissie moeten hun inspanningen verdubbelen om vóór 1 januari 2016 en in overeenstemming met de interimovereenkomst een wederzijds aanvaardbare oplossing te vinden, met name ten aanzien van grensoverschrijdende handel.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

Er moet rekening worden gehouden met de constante vorderingen van de desbetreffende landen en gebieden van de Westelijke Balkan in de richting van het lidmaatschap van de Unie, alsook met de toetreding van Kroatië tot de Unie en het feit dat de interimovereenkomst met Bosnië en Herzegovina dientengevolge moet worden aangepast. In dit verband moet ook worden gelet op de ondubbelzinnige inzet van de Unie voor het vooruitzicht van Bosnië en Herzegovina op EU-lidmaatschap, zoals vervat in de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 15 december 2014. In die conclusies wordt er opnieuw op gewezen dat het politieke leiderschap van Bosnië en Herzegovina de hervormingen die nodig zijn voor integratie in de EU tot kernpunt moet maken van de werkzaamheden van alle betrokken instellingen, en dat op alle overheidsniveaus voor functionaliteit en doeltreffendheid moet worden gezorgd om Bosnië en Herzegovina in staat te stellen zich op een toekomstig EU-lidmaatschap voor te bereiden.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 ter)

De Europese Unie blijft belang hechten aan de steun voor Europees perspectief voor Bosnië en Herzegovina en verwacht van de politiek leiders van dit land dat ze streven naar hervormingen die gericht zijn op goed functionerende instellingen en op waarborging van gelijke rechten voor de drie bevolkingsgroepen en alle burgers van Bosnië en Herzegovina.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — punt - 1 (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1215/2009

Overweging 14 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-1)     De volgende overweging wordt ingevoegd:

 

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — punt 1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1215/2009

Artikel 2 — lid 3

Bestaande tekst

Amendement

 

(1 bis)     Artikel 2, lid 3, wordt vervangen door:

3.   Bij niet-naleving door een land of gebied van lid 1 of 2 , kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen het recht van de betrokken landen en gebieden op de voordelen van deze verordening volledig of gedeeltelijk opschorten. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 8, lid 4, bedoelde onderzoeksprocedure.

„3.   Bij niet-naleving door een land of gebied van lid 1, onder a) of b) , kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen het recht van de betrokken landen en gebieden op de voordelen van deze verordening volledig of gedeeltelijk opschorten. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 8, lid 4, bedoelde onderzoeksprocedure.”

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — punt 1 ter (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1215/2009

Artikel 7 — punt c (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 ter)     In artikel 7 wordt het volgende punt ingevoegd:

 

„(c)

de gedeeltelijke of volledige opschorting van het recht van een betrokken land of gebied op voordelen in het kader van deze verordening, indien het land of gebied in kwestie niet voldoet aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 2, lid 1, onder c) en d), en artikel 2, lid 2, van deze verordening.”

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — punt 1 quater (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1215/2009

Artikel 10 — lid 1 — alinea 1 — inleidende formule

Bestaande tekst

Amendement

 

(1 quater)     De inleidende formule van artikel 10, lid 1, wordt vervangen door:

1.   Wanneer de Commissie oordeelt dat er voldoende bewijs is van fraude, of dat de in artikel 1 genoemde landen en gebieden niet de vereiste administratieve medewerking verlenen voor de verificatie van het bewijs van oorsprong, dat hun uitvoer naar de Gemeenschap een scherpe stijging vertoont die hun normale productieniveau en uitvoercapaciteit overstijgt, of dat zij artikel 2, lid 1, overtreden, kan zij maatregelen nemen om de bij deze verordening vastgestelde regelingen voor een periode van drie maanden geheel of ten dele te schorsen, mits zij vooraf:

„1.   Wanneer de Commissie oordeelt dat er voldoende bewijs is van fraude, of dat de in artikel 1 genoemde landen en gebieden niet de vereiste administratieve medewerking verlenen voor de verificatie van het bewijs van oorsprong, dat hun uitvoer naar de Gemeenschap een scherpe stijging vertoont die hun normale productieniveau en uitvoercapaciteit overstijgt, of dat zij artikel 2, lid 1, onder a) en b), overtreden, kan zij maatregelen nemen om de bij deze verordening vastgestelde regelingen voor een periode van drie maanden geheel of ten dele te schorsen, mits zij vooraf:”


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 61, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A8-0060/2015).

(1)  Deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet en is in overeenstemming met Resolutie 1244/1999 van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.

(2)  Deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet en is in overeenstemming met Resolutie 1244/1999 van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.