ISSN 1725-2598 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
48e jaargang |
Inhoud |
|
I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing |
Bladzijde |
|
* |
||
|
|
||
|
|
||
|
* |
||
|
* |
Verordening (EG) nr. 772/2005 van de Commissie van 20 mei 2005 betreffende de specificaties voor het toepassingsgebied van de kenmerken en de definitie van het technische formaat voor de productie van jaarlijkse communautaire statistieken over de staalindustrie voor de referentiejaren 2003-2009 ( 1 ) |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 768/2005 VAN DE RAAD
van 26 april 2005
tot oprichting van een Communautair Bureau voor visserijcontrole en houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op grond van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2) moeten de lidstaten zorgen voor een doeltreffende controle, inspectie en handhaving inzake de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid en daartoe onderling en met derde landen samenwerken. |
(2) |
Om aan deze verplichtingen te voldoen, moeten de lidstaten de controles en inspecties op hun landgebied, in communautaire wateren en internationale wateren coördineren in overeenstemming met het internationale recht en, in het bijzonder, de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van regionale visserijorganisaties en overeenkomsten met derde landen. |
(3) |
Een inspectieregeling kan niet kosteneffectief zijn als er geen inspecties aan wal plaatsvinden. Daarom moeten de gezamenlijke inzetplannen ook het landgebied bestrijken. |
(4) |
Een dergelijke samenwerking moet, door middel van een operationele coördinatie van de controles en inspecties, bijdragen tot de duurzame exploitatie van levende aquatische hulpbronnen en zorgen voor gelijke voorwaarden voor de gehele bij deze exploitatie betrokken visserijsector, waardoor de concurrentieverstoring afneemt. |
(5) |
Effectieve visserijcontroles en -inspecties zijn essentieel met het oog op de bestrijding van illegale, niet-gemelde en niet-gereglementeerde visserij (IUU). |
(6) |
Onverminderd de verantwoordelijkheden van de lidstaten die voortvloeien uit Verordening (EG) nr. 2371/2002 is voor de organisatie van de samenwerking en de coördinatie tussen de lidstaten inzake visserijcontroles en -inspecties een technisch en administratief orgaan van de Gemeenschap nodig. |
(7) |
Hiertoe dient, binnen de institutionele structuur van de Gemeenschap en rekening houdend met de verdeling van bevoegdheden tussen de Commissie en de lidstaten, een Communautair Bureau voor visserijcontrole (hierna „het Bureau” genoemd) te worden opgericht. |
(8) |
Voor de verwezenlijking van de doelstellingen waarvoor het Bureau wordt opgericht, moet worden vastgesteld wat zijn taken zijn. |
(9) |
Het Bureau moet met name in staat zijn om, op verzoek van de Commissie, de Gemeenschap en de lidstaten bij te staan bij hun betrekkingen met derde landen en/of regionale visserijorganisaties en met hun bevoegde autoriteiten samen te werken in het kader van de internationale verplichtingen van de Gemeenschap. |
(10) |
Bovendien moet worden toegewerkt naar een effectieve toepassing van communautaire inspectieprocedures. Het Bureau zou mettertijd een referentiebron inzake wetenschappelijke en technische bijstand voor visserijcontroles en -inspecties kunnen worden. |
(11) |
Ter verwezenlijking van het oogmerk van het gemeenschappelijk visserijbeleid, zijnde de duurzame exploitatie van levende aquatische hulpbronnen in het kader van een duurzame ontwikkeling, moet de Raad maatregelen vaststellen betreffende de instandhouding, het beheer en de exploitatie van levende aquatische hulpbronnen. |
(12) |
Met het oog op een deugdelijke handhaving van die maatregelen moeten de lidstaten toereikende middelen voor controle en handhaving inzetten. Om die controle en handhaving effectiever en efficiënter te maken, dient de Commissie volgens de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 bedoelde procedure en in overleg met de betrokken lidstaten specifieke controle- en inspectieprogramma's vast te stellen. Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (3) moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(13) |
Het Bureau moet de operationele samenwerking tussen de lidstaten coördineren op basis van gezamenlijke inzetplannen waarin het gebruik van de beschikbare controle- en inspectiemiddelen van de betrokken lidstaten wordt georganiseerd met het oog op de uitvoering van controle- en inspectieprogramma's. De door de lidstaten verrichte visserijcontroles en -inspecties moeten plaatsvinden op grond van gemeenschappelijke criteria, prioriteiten, benchmarks en procedures betreffende controles en inspecties op basis van die programma’s. |
(14) |
Indien er een controle- en inspectieprogramma wordt vastgesteld, zijn de lidstaten ertoe verplicht de voor de uitvoering van dat programma benodigde middelen effectief ter beschikking te stellen. De lidstaten moeten de controle- en inspectiemiddelen waarmee zij voornemens zijn uitvoering aan dat programma te geven onverwijld bij het Bureau aanmelden. Een gezamenlijk inzetplan mag niet leiden tot het opleggen van extra verplichtingen inzake controle, inspectie en handhaving of met betrekking tot het beschikbaar stellen van de in deze context noodzakelijke middelen. |
(15) |
Het Bureau mag geen gezamenlijk inzetplan opstellen dat niet in het werkprogramma is opgenomen. |
(16) |
Het werkprogramma moet worden vastgesteld door de raad van bestuur, die voor voldoende consensus moet zorgen, onder meer ten aanzien van de koppeling van de in het werkprogramma voor het Bureau geplande taken en de middelen waarover het Bureau kan beschikken, op basis van de door de lidstaten te verstrekken informatie. |
(17) |
De uitvoerend directeur heeft als voornaamste taak er in zijn overleg met de leden van de raad van bestuur en met de lidstaten voor te zorgen dat er tegenover de in het werkprogramma van elk jaar vertolkte ambities toereikende middelen staan die de lidstaten met het oog op de uitvoering van het werkprogramma aan het Bureau ter beschikking stellen. |
(18) |
De uitvoerend directeur moet in het bijzonder nauwkeurige inzetplannen opstellen waarvoor gebruik wordt gemaakt van de middelen die de lidstaten voor de uitvoering van elk controle- en inspectieplan ter beschikking stellen en waarin de regels en doeleinden van het specifieke controle- en inspectieprogramma, alsmede andere toepasselijke regels, bijvoorbeeld de regels inzake communautaire inspecteurs, in acht worden genomen. |
(19) |
In dit verband is het zaak dat de uitvoerend directeur tijdschema's hanteert die de lidstaten in de gelegenheid stellen op grond van hun operationele deskundigheid opmerkingen te plaatsen zonder het werkprogramma van het Bureau en de bij deze verordening ingestelde termijnen te buiten te gaan. Om voor een efficiënte en tijdige coördinatie van de gezamenlijke controles en inspecties te kunnen zorgen, moet worden voorzien in een procedure die besluitvorming over de vaststelling van de inzetplannen mogelijk maakt ingeval de betrokken lidstaten onderling niet tot een akkoord kunnen komen. |
(20) |
Voor de opstelling en vaststelling van gezamenlijke inzetplannen voor operaties buiten de communautaire wateren moet een soortgelijke procedure worden gevolgd als voor operaties in communautaire wateren. Een dergelijk gezamenlijk inzetplan moet berusten op een controle- en inspectieprogramma waarmee uitvoering wordt gegeven aan bindende internationale verplichtingen van de Gemeenschap inzake controle en inspectie. |
(21) |
Voor de uitvoering van gezamenlijke inzetplannen moeten de betrokken lidstaten hun voor die inzetplannen toegezegde controle- en inspectiemiddelen bundelen en inzetten. Het Bureau moet beoordelen of de beschikbare controle- en inspectiemiddelen toereikend zijn en in voorkomend geval de betrokken lidstaten en de Commissie ervan verwittigen dat er onvoldoende middelen zijn om de krachtens het controle- en inspectieprogramma vereiste taken te vervullen. |
(22) |
Hoewel de lidstaten hun controle- en inspectieverplichtingen dienen na te komen, met name hun verplichtingen krachtens het uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2371/2002 vastgestelde specifieke controle- en inspectieprogramma, heeft het Bureau niet de bevoegdheid om door middel van gezamenlijke inzetplannen extra verplichtingen op te leggen, noch om lidstaten sancties op te leggen. |
(23) |
Het Bureau moet de gezamenlijke inzetplannen regelmatig beoordelen op hun doeltreffendheid. |
(24) |
Het is passend te voorzien in de mogelijkheid om specifieke uitvoeringsbepalingen vast te stellen voor de opstelling en goedkeuring van gezamenlijke inzetplannen. Het kan nuttig zijn van de mogelijkheid gebruik te maken wanneer het Bureau zijn werkzaamheden heeft aangevangen en de uitvoerend directeur van oordeel is dat dergelijke bepalingen in de communautaire wetgeving moeten worden opgenomen. |
(25) |
Het Bureau moet het recht hebben om, op verzoek, op contractbasis diensten te verlenen met betrekking tot controle- en inspectiemiddelen die door de betrokken lidstaten voor gezamenlijke inzet worden gebruikt. |
(26) |
Met het oog op de vervulling van de taken van het Bureau moeten de Commissie, de lidstaten en het Bureau via een informatienetwerk relevante informatie inzake controle en inspectie uitwisselen. |
(27) |
De status en de structuur van het Bureau moeten in overeenstemming zijn met het objectieve karakter van de resultaten die het geacht wordt te produceren en moeten het in staat stellen zijn functie uit te oefenen in nauwe samenwerking met de lidstaten en de Commissie. Daarom moet het Bureau juridische, financiële en bestuurlijke autonomie krijgen, maar tegelijkertijd nauwe banden onderhouden met de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten. Daartoe moet het Bureau een communautair orgaan met rechtspersoonlijkheid zijn dat de bevoegdheden uitoefent die bij deze verordening aan het orgaan worden verleend. |
(28) |
Voor de contractuele aansprakelijkheid van het Bureau, waarvoor het recht geldt dat van toepassing is op het door het Bureau gesloten contract, is het Hof van Justitie bevoegd uitspraak te doen overeenkomstig eventuele arbitrageclausules in het contract. Het Hof van Justitie is eveneens bevoegd in geschillen met betrekking tot de vergoeding van eventuele schade die uit de niet-contractuele aansprakelijkheid van het Bureau voortvloeit, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben. |
(29) |
De Commissie en de lidstaten moeten vertegenwoordigd zijn in een raad van bestuur die moet toezien op het correct en doelmatig functioneren van het Bureau. |
(30) |
Er moet een raad van advies worden ingesteld die de uitvoerend directeur adviseert en instaat voor nauwe samenwerking met belanghebbenden. |
(31) |
Aangezien het Bureau moet voldoen aan communautaire verplichtingen en op verzoek van de Commissie moet samenwerken met derde landen en regionale visserijorganisaties in het kader van de internationale verplichtingen van de Gemeenschap, dient de voorzitter van de raad van bestuur te worden gekozen uit de vertegenwoordigers van de Commissie. |
(32) |
Bij de stemprocedure in de raad van bestuur moet rekening worden gehouden met de belangen van de lidstaten en de Commissie in de effectieve werking van het Bureau. |
(33) |
Het is passend dat een vertegenwoordiger van de raad van advies zonder stemrecht aan de beraadslagingen van de raad van bestuur deelneemt. |
(34) |
Er moet worden voorzien in regels betreffende de benoeming en het ontslag van de uitvoerend directeur van het Bureau, alsmede in regels voor de uitoefening van zijn functie. |
(35) |
Om een transparante werking van het Bureau te bevorderen, moet Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (4) onverkort op het Bureau van toepassing zijn. |
(36) |
In het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (5) worden toegepast op de onderhavige verordening. |
(37) |
Om de functionele autonomie en onafhankelijkheid van het Bureau te garanderen, moet het een eigen begroting krijgen waarvan de inkomsten komen uit een communautaire bijdrage en uit betalingen voor door het Bureau op contractbasis verleende diensten. Voor de communautaire bijdrage en andere subsidies die ten laste komen van de algemene begroting van de Europese Unie is de communautaire begrotingsprocedure van toepassing. De controle van de rekeningen moet worden uitgevoerd door de Rekenkamer. |
(38) |
Om fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten te bestrijden, moet Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (6) onverkort van toepassing zijn op het Bureau, dat het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken die zijn uitgevoerd door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (7), moet ondertekenen. |
(39) |
De voor de uitvoering van de onderhavige verordening noodzakelijke maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8), |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
DOEL, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES
Artikel 1
Doel
Bij deze verordening wordt een Communautair Bureau voor visserijcontrole (hierna „het Bureau” genoemd) opgericht, dat tot doel heeft een operationele coördinatie van de visserijcontroles en -inspecties van de lidstaten te organiseren en de lidstaten bij te staan bij hun samenwerking, teneinde te voldoen aan de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid en ervoor te zorgen dat dit beleid effectief en uniform wordt toegepast.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a) |
„controle en inspectie”: in het bijzonder overeenkomstig de artikelen 23, 24 en 28 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 door de lidstaten getroffen maatregelen voor de controle en inspectie van visserijactiviteiten binnen het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid, met inbegrip van activiteiten op het gebied van bewaking en toezicht, bijvoorbeeld door het gebruik van satellietvolgsystemen (VMS) en waarnemersregelingen; |
b) |
„controle- en inspectiemiddelen”: bewakingsvaartuigen, vliegtuigen, voertuigen en andere materiële middelen, alsmede inspecteurs, waarnemers en andere personele middelen die door de lidstaten worden gebruikt voor controle en inspectie; |
c) |
„gezamenlijk inzetplan”: een plan waarin de operationele regelingen voor het inzetten van de beschikbare controle- en inspectiemiddelen zijn vastgesteld; |
d) |
„internationaal controle- en inspectieprogramma”: een programma waarin doelstellingen, gemeenschappelijke prioriteiten en procedures voor de controles en inspecties zijn vastgelegd met het oog op de uitvoering van de internationale verplichtingen van de Gemeenschap inzake controle en inspectie; |
e) |
„specifiek controle- en inspectieprogramma”: een op grond van artikel 34 quater van Verordening (EEG) nr. 2847/93 vastgesteld programma waarin doelstellingen, gemeenschappelijke prioriteiten en procedures voor de controles en inspecties zijn vastgelegd; |
f) |
„visserijtak”: de visserijactiviteiten waarmee bepaalde op grond van met name de artikelen 5 en 6 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 door de Raad omschreven bestanden worden geëxploiteerd; |
g) |
„communautaire inspecteurs”: de inspecteurs die zijn opgenomen in de in artikel 28, lid 4, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 bedoelde lijst. |
HOOFDSTUK II
OPDRACHT EN TAKEN VAN HET BUREAU
Artikel 3
Opdracht
De opdracht van het Bureau bestaat erin:
a) |
de door de lidstaten in verband met de controle- en inspectieverplichtingen van de Gemeenschap verrichte controles en inspecties te coördineren; |
b) |
de door de lidstaten overeenkomstig deze verordening gebundelde inzet van de nationale controle- en inspectiemiddelen te coördineren; |
c) |
de lidstaten bij de verslaglegging over de visserijactiviteiten en de controles en inspecties aan de Commissie en aan derden bij te staan; |
d) |
de lidstaten binnen zijn bevoegdheden bij te staan bij het vervullen van hun taken en verplichtingen uit hoofde van het gemeenschappelijk visserijbeleid; |
e) |
de lidstaten en de Commissie bij te staan bij het harmoniseren van de toepassing van het gemeenschappelijk visserijbeleid in de hele Gemeenschap; |
f) |
bij te dragen tot de werkzaamheden van de lidstaten en de Commissie inzake het onderzoek naar en de ontwikkeling van controle- en inspectietechnieken; |
g) |
bij te dragen tot de coördinatie van de opleiding van inspecteurs en de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten; |
h) |
de operaties ter bestrijding van illegale, niet-gemelde en niet-gereglementeerde visserij (IUU) overeenkomstig de communautaire voorschriften te coördineren. |
Artikel 4
Taken betreffende de internationale verplichtingen van de Gemeenschap inzake controle en inspectie
1. Op verzoek van de Commissie vervult het Bureau de volgende taken:
a) |
de Gemeenschap en de lidstaten bijstaan in hun betrekkingen met derde landen en met de regionale internationale visserijorganisaties waarvan de Gemeenschap lid is; |
b) |
met betrekking tot de controle- en inspectieverplichtingen van de Gemeenschap samenwerken met de bevoegde autoriteiten van regionale internationale visserijorganisaties, in het kader van met die organisaties gemaakte werkafspraken. |
2. Op verzoek van de Commissie kan het Bureau bij kwesties inzake de controle en inspectie in het kader van tussen de Gemeenschap en derde landen gesloten overeenkomsten samenwerken met de bevoegde autoriteiten van die landen.
3. Het Bureau mag, binnen zijn bevoegdheden, namens de lidstaten taken vervullen in het kader van internationale visserijovereenkomsten waarbij de Gemeenschap partij is.
Artikel 5
Taken in verband met operationele coördinatie
1. De operationele coördinatie van het Bureau heeft betrekking op de controle en inspectie van visserijactiviteiten, de invoer, het vervoer en de aanlanding van visserijproducten daaronder begrepen, tot aan het punt van inontvangstneming van die producten door de eerste koper na de aanlanding.
2. Het Bureau stelt met het oog op de operationele coördinatie gezamenlijke inzetplannen op en organiseert de operationele coördinatie van de controle en inspectie door de lidstaten overeenkomstig hoofdstuk III.
Artikel 6
Contractuele dienstverlening aan lidstaten
Het Bureau kan, op verzoek van een lidstaat, aan die lidstaat op contractbasis diensten verlenen die betrekking hebben op de controle en inspectie in verband met de verplichtingen ten aanzien van de visserij in communautaire en/of internationale wateren, zoals het huren, exploiteren en bemannen van controle- en inspectieplatforms en het ter beschikking stellen van waarnemers voor gezamenlijke operaties door de betrokken lidstaten.
Artikel 7
Bijstand aan lidstaten
Om de lidstaten bij te staan zodat zij beter in staat zijn aan hun verplichtingen uit hoofde van het gemeenschappelijk visserijbeleid te voldoen, verricht het Bureau in het bijzonder de volgende taken:
a) |
opstellen en ontwikkelen van een kerncurriculum voor de opleiding van de instructeurs van de visserij-inspecteurs van de lidstaten en zorgen voor aanvullende opleidingsstages en seminars voor die inspecteurs en anderen die betrokken zijn bij monitoring-, controle- en inspectiewerkzaamheden; |
b) |
gezamenlijk aankopen, op verzoek van de lidstaten, van goederen en diensten in verband met de door de lidstaten te verrichten controles en inspecties, alsmede voorbereiden en coördineren van de uitvoering door de lidstaten van gezamenlijke proefprojecten; |
c) |
uitwerken van gezamenlijke operationele procedures voor de controles en inspecties die gezamenlijk door twee of meer lidstaten worden verricht; |
d) |
uitwerken van criteria voor de uitwisseling van controle- en inspectiemiddelen tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen en voor de verstrekking van die middelen door de lidstaten. |
HOOFDSTUK III
OPERATIONELE COÖRDINATIE
Artikel 8
Uitvoering van verplichtingen van de Gemeenschap inzake controle en inspectie
Het Bureau coördineert op verzoek van de Commissie de controles en inspecties die op basis van internationale controle- en inspectieprogramma’s door de lidstaten worden verricht, door middel van gezamenlijke inzetplannen die het daartoe vaststelt.
Artikel 9
Uitvoering van specifieke controle- en inspectieprogramma’s
Het Bureau coördineert de uitvoering van de overeenkomstig artikel 34 quater van Verordening (EEG) nr. 2847/93 vastgestelde specifieke controle- en inspectieprogramma's door middel van gezamenlijke inzetplannen.
Artikel 10
Uitvoering van gezamenlijke inzetplannen
In elk gezamenlijk inzetplan:
a) |
worden de vereisten van het toepasselijke controle- en inspectieprogramma in acht genomen; |
b) |
wordt praktische toepassing gegeven aan de criteria, de benchmarks, de prioriteiten en de gemeenschappelijke inspectieprocedures die de Commissie in de controle- en inspectieprogramma’s heeft vastgesteld; |
c) |
wordt getracht de op grond van artikel 11, lid 2, aangemelde bestaande nationale controle- en inspectiemiddelen te koppelen aan de behoeften en de inzet ervan te organiseren; |
d) |
wordt het gebruik van de personele en materiële hulpmiddelen georganiseerd met betrekking tot de periodes en de gebieden waarin zij moeten worden ingezet, met inbegrip van de werkzaamheden van teams van communautaire inspecteurs uit meer dan een lidstaat; |
e) |
wordt rekening gehouden met de bestaande verplichtingen van de betrokken lidstaten in het kader van andere gezamenlijke inzetplannen, alsmede met eventuele specifieke regionale of plaatselijke dwingende omstandigheden; |
f) |
wordt bepaald onder welke voorwaarden de controle- en inspectiemiddelen van een lidstaat zich in wateren onder de soevereiniteit of de jurisdictie van een andere lidstaat mogen begeven. |
Artikel 11
Aanmelding van controle- en inspectiemiddelen
1. De lidstaten melden het Bureau jaarlijks vóór 15 oktober welke controle- en inspectiemiddelen zij het daaropvolgende jaar voor controle- en inspectiedoeleinden ter beschikking hebben.
2. Elke lidstaat meldt het Bureau met welke middelen hij voornemens is het op hem toepasselijke internationale of specifieke controle- en inspectieprogramma uit te voeren; die aanmelding geschiedt uiterlijk een maand nadat de lidstaten in kennis zijn gesteld van het besluit tot instelling van het bewuste programma.
Artikel 12
Procedure voor de goedkeuring van gezamenlijke inzetplannen
1. De uitvoerend directeur van het Bureau stelt, op basis van de overeenkomstig artikel 11, lid 2, aangemelde middelen en binnen drie maanden na ontvangst van de bedoelde aanmeldingen, in overleg met de betrokken lidstaten een ontwerp op voor een gezamenlijk inzetplan.
2. In het ontwerp-inzetplan wordt, met het oog op de uitvoering van het controle- en inspectieprogramma waarop het plan betrekking heeft, uitgaande van het belang van de betrokken lidstaten in de visserijtak in kwestie nagegaan welke controle- en inspectiemiddelen kunnen worden gebundeld.
Het belang van een lidstaat in een visserijtak wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria, waarvan het relatieve gewicht kan variëren naar gelang de specifieke kenmerken van elk plan:
a) |
de relatieve uitgestrektheid van de wateren onder zijn soevereiniteit of jurisdictie die in voorkomend geval onder het gezamenlijke inzetplan vallen; |
b) |
de hoeveelheid vis die in een bepaalde referentieperiode op zijn grondgebied wordt aangeland in verhouding tot de totale hoeveelheid die wordt aangeland in de visserijtak waarvoor het gezamenlijke inzetplan wordt opgesteld; |
c) |
het relatieve aantal communautaire vissersvaartuigen dat de vlag van die lidstaat voert (motorvermogen en brutotonnage) en betrokken is in de visserijtak waarvoor het gezamenlijke inzetplan wordt opgesteld, in verhouding tot het totale aantal vaartuigen dat in die visserijtak betrokken is; |
d) |
de relatieve omvang van het aan de lidstaat toegewezen quotum of, als geen quotum is vastgesteld, de hoeveelheid vis die hij in een bepaalde referentieperiode in die visserijtak heeft gevangen. |
3. Indien bij de voorbereiding van een ontwerp voor een gezamenlijk inzetplan blijkt dat er onvoldoende controle- en inspectiemiddelen beschikbaar zijn om aan de vereisten van het betreffende controle- en inspectieprogramma te voldoen, stelt de uitvoerend directeur de betrokken lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
4. De uitvoerend directeur stelt de betrokken lidstaten en de Commissie in kennis van het ontwerp-inzetplan. Indien de betrokken lidstaten of de Commissie binnen vijftien werkdagen van die kennisgeving geen bezwaren hebben geuit, stelt de uitvoerend directeur het inzetplan vast.
5. Indien een of meer lidstaten of de Commissie bezwaren hebben geuit, legt de uitvoerend directeur de kwestie voor aan de Commissie. De Commissie kan het inzetplan, in voorkomend geval met de nodige aanpassingen, vaststellen volgens de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 bedoelde procedure.
6. Elk gezamenlijk inzetplan wordt jaarlijks in overleg met de lidstaten door het Bureau beoordeeld om rekening te houden met elk nieuw controle- en inspectieprogramma dat voor de betrokken lidstaten is vastgesteld, en met door de Commissie in de controle- en inspectieprogramma’s gestelde prioriteiten.
Artikel 13
Uitvoering van de gezamenlijke inzetplannen
1. De gezamenlijke controles en inspecties worden vericht op basis van de gezamenlijke inzetplannen.
2. De bij een gezamenlijk inzetplan betrokken lidstaten:
a) |
stellen de controle- en inspectiemiddelen ter beschikking die zijn toegezegd voor het gezamenlijke inzetplan; |
b) |
stellen een nationale contractpersoon/coördinator aan die voldoende bevoegdheden krijgt om tijdig te kunnen reageren op verzoeken van het Bureau met betrekking tot de uitvoering van het gezamenlijke inzetplan, en stellen het Bureau daarvan in kennis; |
c) |
zetten hun gebundelde controle- en inspectiemiddelen in, overeenkomstig het gezamenlijke inzetplan en de in lid 4 vermelde vereisten; |
d) |
verstrekt het Bureau on line toegang tot de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het gezamenlijke inzetplan; |
e) |
werkt met het Bureau samen bij de uitvoering van het gezamenlijke inzetplan; |
f) |
zorgt ervoor dat de aan een gezamenlijk inzetplan van de Gemeenschap toegewezen controle- en inspectiemiddelen hun werkzaamheden overeenkomstig de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid verrichten. |
3. Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten in het kader van een krachtens artikel 12 vastgesteld gezamenlijk inzetplan, vallen het bevel over en de controle op de voor een gezamenlijk inzetplan toegezegde controle- en inspectiemiddelen onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde nationale autoriteiten overeenkomstig het nationale recht.
4. De uitvoerend directeur kan vereisten vaststellen voor de uitvoering van een krachtens artikel 12 vastgesteld gezamenlijk inzetplan. Die vereisten gelden uitsluitend binnen het kader van het bewuste inzetplan.
Artikel 14
Beoordeling van de gezamenlijke inzetplannen
Elk jaar beoordeelt het Bureau de doeltreffendheid van elk gezamenlijk inzetplan en analyseert het, aan de hand van het beschikbare bewijs, of het risico bestaat dat de visserijactiviteiten niet in overeenstemming zijn met de geldende controlemaatregelen. Deze beoordelingen worden onverwijld toegezonden aan het Europees Parlement, de Commissie en de lidstaten.
Artikel 15
Visserijtakken waarvoor geen controle- en inspectieprogramma’s zijn vastgesteld
Twee of meer lidstaten kunnen het Bureau verzoeken de inzet van hun controle- en inspectiemiddelen voor een visserijtak of een gebied waarvoor geen controle- en inspectieprogramma is vastgesteld, te coördineren. Deze coördinatie vindt plaats overeenkomstig de controle- en inspectiecriteria en de prioriteiten die de betrokken lidstaten zijn overeengekomen.
Artikel 16
Informatienetwerk
1. De Commissie, het Bureau en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten wisselen de relevante informatie waarover zij beschikken uit met betrekking tot de gezamenlijke controles en inspecties in communautaire en internationale wateren.
2. Elke nationale bevoegde autoriteit neemt, overeenkomstig de desbetreffende communautaire wetgeving, maatregelen om het vertrouwelijke karakter van door haar op grond van dit artikel ontvangen gegevens naar behoren te waarborgen, overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EEG) nr. 2847/93.
Artikel 17
Uitvoeringsbepalingen
Nadere bepalingen voor de uitvoering van dit hoofdstuk kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 bedoelde procedure.
Deze bepalingen kunnen met name betrekking hebben op de procedures voor het voorbereiden van ontwerpen voor gezamenlijke inzetplannen.
HOOFDSTUK IV
INTERNE STRUCTUUR EN WERKING
Artikel 18
Rechtsvorm en hoofdzetel
1. Het Bureau is een orgaan van de Gemeenschap. Het Bureau heeft rechtspersoonlijkheid.
2. In elke lidstaat geniet het Bureau de meest uitgebreide handelingsbevoegdheid die op grond van de wetgeving in de betreffende lidstaat aan rechtspersonen wordt verleend. Het Bureau kan met name roerend en onroerend goed verwerven of vervreemden en in rechte optreden.
3. Het Bureau wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.
4. Het Bureau heeft zijn zetel in Vigo, Spanje.
Artikel 19
Personeel
1. Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die gezamenlijk door de instellingen van de Europese Gemeenschappen zijn vastgesteld ter uitvoering van dat statuut en die regeling, zijn van toepassing op het personeel van het Bureau. De raad van bestuur stelt, in overleg met de Commissie, de noodzakelijke uitvoeringsbepalingen vast.
2. Onverminderd artikel 30 worden ten aanzien van het eigen personeel van het Bureau de bevoegdheden die door het Statuut van de ambtenaren en door de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden aan het tot aanstelling bevoegde gezag zijn toegekend, uitgeoefend door het Bureau.
3. Het personeel van het Bureau bestaat uit ambtenaren die door de Commissie tijdelijk worden toegewezen of gedetacheerd en uit andere personeelsleden die door het Bureau worden aangeworven naargelang zijn werkzaamheden zulks vereisen.
Het Bureau kan ook ambtenaren in dienst hebben die tijdelijk worden gedetacheerd door de lidstaten.
Artikel 20
Voorrechten en immuniteiten
Het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het Bureau.
Artikel 21
Aansprakelijkheid
1. De contractuele aansprakelijkheid van het Bureau wordt beheerst door het recht dat op de betrokken overeenkomst van toepassing is.
2. Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door het Bureau gesloten overeenkomst.
3. In geval van niet-contractuele aansprakelijkheid vergoedt het Bureau, overeenkomstig de algemene beginselen die de wetgevingen van de lidstaten gemeen hebben, alle schade die door het Bureau zelf of zijn personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt. Het Hof van Justitie is bevoegd voor alle in dit verband gerezen geschillen over schadevergoeding.
4. De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het Bureau wordt beheerst door de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.
Artikel 22
Talen
1. Op het Bureau zijn de bepalingen van Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (9) van toepassing.
2. De voor het functioneren van het Bureau vereiste vertaaldiensten worden geleverd door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie.
Artikel 23
Instelling en bevoegdheden van de raad van bestuur
1. Het Bureau heeft een raad van bestuur.
2. De raad van bestuur:
a) |
benoemt en ontslaat de uitvoerend directeur overeenkomstig artikel 30; |
b) |
keurt uiterlijk op 30 april van elk jaar het algemeen verslag van het Bureau over het voorafgaande jaar goed en zendt het toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de lidstaten. Het verslag wordt openbaar gemaakt; |
c) |
stelt vóór 31 oktober van elk jaar en rekening houdend met het advies van de Commissie en de lidstaten het werkprogramma van het Bureau voor het komende jaar vast en zendt het toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de lidstaten. Het werkprogramma bevat de prioriteiten van het Bureau. De hoogste prioriteit wordt gegeven aan de taken van het Bureau met betrekking tot controle- en bewakingsprogramma’s. Het werkprogramma wordt vastgesteld onverminderd de jaarlijkse begrotingsprocedure van de Gemeenschap. Indien de Commissie binnen 30 dagen na de datum waarop het werkprogramma is vastgesteld, te kennen geeft het niet eens te zijn met dat werkprogramma, bespreekt de raad van bestuur het werkprogramma opnieuw en keurt hij het, met de eventuele wijzigingen, binnen twee maanden in tweede lezing goed; |
d) |
stelt vóór het begin van het begrotingsjaar de definitieve begroting van het Bureau vast, eventueel na aanpassing aan de communautaire bijdrage en andere ontvangsten van het Bureau; |
e) |
verricht zijn taken met betrekking tot de begroting van het Bureau overeenkomstig de artikelen 35, 36 en 38; |
f) |
treedt als tuchtraad op ten aanzien van de uitvoerend directeur; |
g) |
stelt zijn reglement van orde vast, waarbij zo nodig mag worden voorzien in het instellen van subcomités van de raad van bestuur; |
h) |
stelt de nodige procedures vast voor de uitvoering van de taken van het Bureau. |
Artikel 24
Samenstelling van de raad van bestuur
1. De raad van bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en zes vertegenwoordigers van de Commissie. Iedere lidstaat mag één lid aanwijzen. De lidstaten en de Commissie wijzen voor elk lid een plaatsvervanger aan die het lid in diens afwezigheid vertegenwoordigt.
2. De leden van de raad van bestuur worden benoemd op basis van hun relevante ervaring en deskundigheid op het gebied van visserijcontroles en -inspecties.
3. De duur van de ambtstermijn van elk lid bedraagt vijf jaar vanaf de benoemingsdatum. Deze ambtstermijn kan worden verlengd.
Artikel 25
Voorzitterschap van de raad van bestuur
1. De raad van bestuur kiest uit de vertegenwoordigers van de Commissie een voorzitter. De raad van bestuur kiest uit zijn midden een vice-voorzitter. De vice-voorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten.
2. De ambtstermijn van de voorzitter en de vice-voorzitter bedraagt drie jaar en loopt af wanneer hun respectieve lidmaatschap van de raad van bestuur ten einde loopt. Deze ambtstermijn kan eenmaal worden verlengd.
Artikel 26
Vergaderingen
1. De voorzitter roept de raad van bestuur in vergadering bijeen. De agenda wordt opgesteld door de voorzitter, rekening houdend met de voorstellen van de leden van de raad van bestuur en de uitvoerend directeur van het Bureau.
2. De uitvoerend directeur en de door de raad van advies aangewezen vertegenwoordiger nemen zonder stemrecht deel aan de beraadslagingen.
3. De raad van bestuur houdt ten minste eenmaal per jaar een gewone vergadering. Daarnaast komt de raad van bestuur op initiatief van de voorzitter of op verzoek van de Commissie of van eenderde van de in de raad van bestuur vertegenwoordigde lidstaten bijeen.
4. De raad van bestuur kan, wanneer er sprake is van geheimhouding of van een belangenconflict, besluiten specifieke agendapunten te bespreken buiten aanwezigheid van de door de raad van advies aangewezen vertegenwoordiger. Nadere voorschriften voor de toepassing van deze bepaling kunnen worden vastgelegd in het reglement van orde.
5. De raad van bestuur kan eenieder wiens advies dienstig kan zijn, uitnodigen om als waarnemer de vergaderingen bij te wonen.
6. De leden van de raad van bestuur kunnen zich op de door het reglement van orde van de raad bepaalde wijze laten bijstaan door adviseurs of deskundigen.
7. Het secretariaat voor de raad van bestuur wordt geleverd door het Bureau.
Artikel 27
Stemprocedure
1. De raad van bestuur neemt besluiten met absolute meerderheid van de stemmen.
2. Elk door een lidstaat aangewezen lid heeft één stem. Bij afwezigheid van een lid heeft zijn plaatsvervanger het recht zijn stemrecht uit te oefenen.
3. In het reglement van orde worden de nadere bijzonderheden van de stemprocedure bepaald en in het bijzonder onder welke voorwaarden een lid namens een ander lid kan handelen, alsmede de quorumvoorschriften, indien van toepassing.
Artikel 28
Verklaring omtrent belangen
De leden van de raad van bestuur leggen een verklaring omtrent hun belangen af, waarin zij hetzij verklaren dat zij geen belangen hebben die afbreuk zouden kunnen doen aan hun onafhankelijkheid, hetzij al hun directe en indirecte belangen vermelden die geacht zouden kunnen worden afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid. Deze verklaringen worden jaarlijks schriftelijk afgelegd, of telkens wanneer er zich met betrekking tot de punten op de agenda een belangenconflict zou kunnen voordoen. In het laatste geval mag het betrokken lid voor deze punten geen stem uitbrengen.
Artikel 29
Verplichtingen en bevoegdheden van de uitvoerend directeur
1. Het Bureau wordt beheerd door zijn uitvoerend directeur. Onverminderd de respectieve bevoegdheden van de Commissie en de raad van bestuur mag de uitvoerend directeur van geen enkele overheid of van enige andere instantie instructies verlangen of aanvaarden.
2. De uitvoerend directeur geeft bij de uitoefening van zijn taken uitvoering aan de beginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid.
3. De uitvoerend directeur heeft de volgende taken en bevoegdheden:
a) |
hij stelt het ontwerp-werkprogramma op en legt het na raadpleging van de Commissie en de lidstaten voor aan de raad van bestuur. Hij neemt passende maatregelen voor de uitvoering van het werkprogramma binnen de bij deze verordening, de uitvoeringsbepalingen en enige geldende wetgeving gestelde grenzen; |
b) |
hij neemt alle nodige maatregelen, waaronder de vaststelling van interne administratieve instructies en de bekendmaking van mededelingen, om de organisatie en het functioneren van het Bureau overeenkomstig deze verordening te waarborgen; |
c) |
hij neemt alle nodige maatregelen, waaronder de vaststelling van besluiten ten aanzien van de verantwoordelijkheden van het Bureau op grond van de hoofdstukken II en III, alsmede het huren en exploiteren van controle- en inspectiemiddelen en het beheren van een informatienetwerk; |
d) |
hij reageert op verzoeken van de Commissie en op verzoeken om bijstand van een lidstaat krachtens de artikelen 6, 7 en 15; |
e) |
hij organiseert een efficiënt toetsingssysteem teneinde de resultaten van het Bureau te kunnen vergelijken met de operationele doelstellingen. Op basis hiervan stelt de uitvoerend directeur elk jaar een ontwerp van een algemeen verslag op dat hij aan de raad van bestuur voorlegt. Hij voert een methode van geregelde evaluatie in die aan erkende vaknormen voldoet; |
f) |
hij oefent met betrekking tot het personeel de in artikel 19, lid 2, bedoelde bevoegdheden uit. |
g) |
hij stelt overeenkomstig artikel 35 ramingen van de ontvangsten en uitgaven van het Bureau op en voert de begroting overeenkomstig artikel 36 uit. |
4. De uitvoerend directeur legt over zijn activiteiten verantwoording af aan de raad van bestuur.
Artikel 30
Ontslag en benoeming van de uitvoerend directeur
1. De uitvoerend directeur wordt op grond van zijn verdienste en gedocumenteerde relevante ervaring op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid en van visserijcontrole en visserij-inspectie door de raad van bestuur benoemd uit een lijst van ten minste twee kandidaten die door de Commissie zijn voorgedragen na een selectieprocedure, nadat voor die post in het Publicatieblad van de Europese Unie en op andere plaatsen een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling is verschenen.
2. De raad van bestuur heeft de bevoegdheid om de uitvoerend directeur te ontslaan. De raad van bestuur beraadt zich op dit ontslag op verzoek van de Commissie of van eenderde van zijn leden.
3. De raad van bestuur neemt de besluiten krachtens lid 1 en lid 2 met een meerderheid van tweederde van de leden.
4. De ambtstermijn van de uitvoerend directeur bedraagt vijf jaar. Deze ambtstermijn kan bij een besluit van tweederde van de leden van de raad van bestuur op voorstel van de Commissie eenmaal met vijf jaar worden verlengd.
Artikel 31
Raad van advies
1. De raad van advies bestaat uit vertegenwoordigers van de krachtens artikel 31 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 opgerichte regionale adviesraden; elke regionale adviesraad wijst één vertegenwoordiger aan. De vertegenwoordigers kunnen zich laten vervangen door gelijktijdig benoemde plaatsvervangers.
2. De leden van de raad van advies mogen geen lid van de raad van bestuur zijn. De raad van advies wijst een van zijn leden aan om zonder stemrecht aan de beraadslagingen van de raad van bestuur deel te nemen.
3. De raad van advies staat de uitvoerend directeur op diens verzoek bij in de uitoefening van zijn taken overeenkomstig deze verordening.
4. De raad van advies wordt voorgezeten door de uitvoerend directeur. De voorzitter roept de raad van advies ten minste eenmaal per jaar bijeen.
5. De logistieke steun die de raad van advies nodig heeft en het secretariaat voor zijn vergaderingen worden geleverd door het Bureau.
6. De leden van de raad van bestuur kunnen de vergaderingen van de raad van advies bijwonen.
Artikel 32
Transparantie en communicatie
1. Verordening (EG) nr. 1049/2001 is van toepassing op de documenten die bij het Bureau berusten.
2. De raad van bestuur stelt binnen zes maanden na de datum van zijn eerste vergadering de praktische regelingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.
3. Het Bureau kan op eigen initiatief communiceren op de gebieden die tot zijn taken behoren. Het draagt er met name zorg voor dat het publiek en belanghebbenden snel objectieve, betrouwbare en begrijpelijke informatie omtrent zijn werkzaamheden ontvangen.
4. De raad van bestuur stelt de nodige interne regels voor de toepassing van lid 3 vast.
5. Tegen de beslissingen van het Bureau uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan een klacht worden ingediend bij de Ombudsman of een beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie, op grond van de artikelen 195 en 230 van het Verdrag.
6. Verordening (EG) nr. 45/2001 is van toepassing op de informatie die de Commissie en het Bureau op grond van de onderhavige verordening verzamelen.
Artikel 33
Geheimhouding
1. De leden van de raad van bestuur, de uitvoerend directeur en de personeelsleden van het Bureau zijn ook na beëindiging van hun werkzaamheden onderworpen aan de geheimhoudingsplicht van artikel 287 van het Verdrag.
2. De raad van bestuur stelt interne regels vast voor de praktische uitvoering van de in lid 1 bedoelde geheimhoudingsplicht.
Artikel 34
Toegang tot informatie
1. De Commissie heeft onbelemmerde toegang tot alle door het Bureau verzamelde gegevens. Het Bureau verstrekt op verzoek alle gegevens en beoordelingen van die gegevens aan de Commissie, in de door haar gespecificeerde vorm.
2. De lidstaten die betrokken zijn bij een bepaalde operatie van het Bureau hebben toegang tot alle door het Bureau verzamelde gegevens met betrekking tot die operatie, op voorwaarden die bepaald kunnen worden volgens de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 bedoelde procedure.
HOOFDSTUK V
FINANCIËLE BEPALINGEN
Artikel 35
Begroting
1. De ontvangsten van het Bureau bestaan uit:
a) |
een in de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie) opgenomen bijdrage van de Gemeenschap; |
b) |
voor overeenkomstig artikel 7 door het Bureau aan de lidstaten geleverde diensten in rekening gebrachte kosten; |
c) |
voor publicaties, opleiding en andere door het Bureau geleverde diensten in rekening gebrachte kosten. |
2. De uitgaven van het bureau bestaan uit personeels-, administratieve, infrastructurele en operationele kosten.
3. De uitvoerend directeur stelt een ontwerp-raming op van de ontvangsten en uitgaven van het Bureau voor het volgende begrotingsjaar en zendt deze tezamen met een ontwerp-personeelsformatie naar de raad van bestuur.
4. De ontvangsten en uitgaven moeten in evenwicht zijn.
5. De raad van bestuur stelt elk jaar op basis van de ontwerp-raming van de ontvangsten en uitgaven een raming op van de ontvangsten en uitgaven van het Bureau voor het volgende begrotingsjaar.
6. Deze raming, waarin een ontwerp-personeelsformatie en een voorlopig werkprogramma zijn opgenomen, wordt uiterlijk 31 maart door de raad van bestuur aan de Commissie toegezonden.
7. De raming wordt samen met het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie door de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (hierna „de begrotingsautoriteit” genoemd) toegezonden.
8. Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.
9. De begrotingsautoriteit keurt de kredieten voor de subsidie aan het Bureau goed. De begrotingsautoriteit stelt de personeelsformatie van het Bureau vast.
10. De begroting wordt goedgekeurd door de raad van bestuur. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast.
11. De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van de begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. De raad van bestuur brengt de Commissie daarvan op de hoogte.
12. Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, doet hij dit advies aan de raad van bestuur toekomen binnen een termijn van zes weken te rekenen vanaf de kennisgeving van het project.
Artikel 36
Uitvoering en controle van de begroting
1. De uitvoerend directeur voert de begroting van het Bureau uit.
2. Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar dient de rekenplichtige van het Bureau de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 128 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (10) (hierna „het Financieel Reglement” genoemd).
3. Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het Bureau met het verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar in bij de Rekenkamer. Het verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar wordt ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
4. Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Bureau overeenkomstig artikel 129 van het Financieel Reglement maakt de uitvoerend directeur onder zijn eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het bureau op en legt deze voor advies aan de raad van bestuur voor.
5. De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Bureau.
6. Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de uitvoerend directeur de definitieve rekeningen met het advies van de raad van bestuur in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.
7. De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.
8. Het Bureau stelt een interne auditfunctie in die moet worden ingevuld overeenkomstig de toepasselijke internationale normen.
9. De uitvoerend directeur zendt de Rekenkamer uiterlijk op 30 september een reactie op haar opmerkingen. Hij dient dit antwoord ook in bij de raad van bestuur.
10. De uitvoerend directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig artikel 146, lid 3, van het Financieel Reglement, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.
11. Het Europees Parlement verleent op aanbeveling van de Raad vóór 30 april van het tweede daaropvolgende jaar aan de uitvoerend directeur van het Bureau kwijting inzake de uitvoering van de begroting van het betrokken jaar.
Artikel 37
Fraudebestrijding
1. Ter bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1073/1999 onverkort op het Bureau van toepassing.
2. Het Bureau treedt toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en stelt onverwijld de passende voorschriften vast die op alle personeelsleden van het Bureau van toepassing zijn.
3. De financieringsbesluiten, alsmede alle contracten en uitvoeringsinstrumenten in verband met die besluiten, stipuleren uitdrukkelijk dat de Rekenkamer en het OLAF indien nodig bij de begunstigden van middelen van het Bureau en bij de tussenpersonen die deze middelen verdelen, tot controle ter plaatse kunnen overgaan.
Artikel 38
Financiën
De raad van bestuur stelt na verkrijging van de goedkeuring van de Commissie en het advies van de Rekenkamer het financieel reglement van het Bureau vast. Dit financieel reglement mag slechts van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 23 december 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (11) afwijken indien de specifieke vereisten van de taakverrichting van het Bureau dit noodzakelijk maken, en met voorafgaande instemming van de Commissie.
HOOFDSTUK VI
SLOTBEPALINGEN
Artikel 39
Evaluatie
1. Binnen vijf jaar nadat het Bureau een begin heeft gemaakt met de uitvoering van zijn taken en vervolgens om de vijf jaar geeft de raad van bestuur de opdracht tot een onafhankelijke externe evaluatie van de uitvoering van deze verordening. De Commissie verstrekt het Bureau alle gegevens welke het voor deze evaluatie relevant acht.
2. Bij elke evaluatie wordt een beoordeling gegeven van de effecten van deze verordening alsmede van het nut, de relevantie en de doeltreffendheid van het Bureau en zijn werkmethoden en de mate waarin het bijdraagt tot de strikte naleving van de voorschriften uit hoofde van het gemeenschappelijk visserijbeleid. De raad van bestuur stelt in overleg met de Commissie een specifieke opdracht vast, na raadpleging van de betrokken partijen.
3. De raad van bestuur ontvangt de evaluatie en legt de Commissie aanbevelingen voor met het oog op wijzigingen in deze verordening, het Bureau en de werkmethoden. De resultaten van de evaluatie en de aanbevelingen worden door de Commissie toegezonden aan de Raad en het Europees Parlement en worden bekendgemaakt.
Artikel 40
Begin van de werkzaamheden van het Bureau
Het Bureau begint binnen twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening met zijn werkzaamheden.
Artikel 41
Wijziging
Artikel 34 quater van Verordening (EEG) nr. 2847/93 wordt vervangen door:
„Artikel 34 quater
1. De Commissie bepaalt, volgens de in artikel 36 bedoelde procedure en in overleg met de betrokken lidstaten, voor welke visserijtakken waarbij twee of meer lidstaten zijn betrokken specifieke controle- en inspectieprogramma’s worden uitgevoerd en aan welke voorwaarden deze programma's moeten voldoen.
In het specifieke controle- en inspectieprogramma wordt vastgesteld voor welke visserijtakken waarbij twee of meer lidstaten zijn betrokken het programma wordt uitgevoerd en aan welke voorwaarden deze visserijtakken moeten voldoen.
In elk specifiek controle- en inspectieprogramma worden de doelstellingen, de gemeenschappelijke prioriteiten en procedures, de benchmarks voor de controles en inspecties vastgesteld, alsmede de verwachte resultaten van de genoemde maatregelen en alle voorwaarden om de controles en inspecties zo uniform, doeltreffend en economisch mogelijk te maken. In elk programma wordt de betrokken lidstaat genoemd.
De looptijd van specifieke controle- en inspectieprogramma’s mag niet langer zijn dan drie jaar of een andere periode die daartoe is vastgesteld in een op grond van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (12) goedgekeurd herstelplan of een op grond van artikel 6 van die verordening goedgekeurd beheersplan.
De specifieke controle- en inspectieprogramma’s worden door de betrokken lidstaten uitgevoerd op basis van de gezamenlijke inzetplannen zoals vastgesteld op grond van Verordening (EG) nr. 768/2005 van de Raad van 26 april 2005 tot oprichting van een Communautair Bureau voor visserijcontrole en houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (13).
2. De Commissie controleert en evalueert de uitvoering van elk specifiek controle- en inspectieprogramma en brengt overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 42
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Luxemburg, 26 april 2005.
Voor de Raad
De voorzitter
F. BODEN
(1) Advies uitgebracht op 23 februari 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.
(3) PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1954/2003 (PB L 289 van 7.11.2003, blz. 1).
(4) PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.
(5) PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.
(6) PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.
(7) PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.
(8) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(9) PB 17 van 6.10.1958, blz. 385/58.
(10) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(11) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.
(12) PB L 358 van 21.12.2002, blz. 59.
(13) PB L 128 van 21.5.2005, blz. 1.”
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/15 |
VERORDENING (EG) Nr. 769/2005 VAN DE COMMISSIE
van 20 mei 2005
tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 21 mei 2005.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 mei 2005.
Voor de Commissie
J. M. SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1947/2002 (PB L 299 van 1.11.2002, blz. 17).
BIJLAGE
bij de verordening van de Commissie van 20 mei 2005 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
052 |
93,8 |
204 |
82,6 |
|
212 |
97,2 |
|
999 |
91,2 |
|
0707 00 05 |
052 |
124,5 |
204 |
51,2 |
|
999 |
87,9 |
|
0709 90 70 |
052 |
85,2 |
624 |
50,3 |
|
999 |
67,8 |
|
0805 10 20 |
052 |
41,7 |
204 |
37,7 |
|
212 |
55,7 |
|
220 |
44,3 |
|
388 |
50,1 |
|
400 |
42,8 |
|
528 |
45,4 |
|
624 |
58,6 |
|
999 |
47,0 |
|
0805 50 10 |
388 |
65,6 |
400 |
69,6 |
|
528 |
59,4 |
|
624 |
61,7 |
|
999 |
64,1 |
|
0808 10 80 |
388 |
87,9 |
400 |
116,3 |
|
404 |
78,7 |
|
508 |
60,8 |
|
512 |
69,6 |
|
524 |
57,3 |
|
528 |
68,5 |
|
720 |
70,9 |
|
804 |
94,0 |
|
999 |
78,2 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 2081/2003 van de Commissie (PB L 313 van 28.11.2003, blz. 11). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/17 |
VERORDENING (EG) Nr. 770/2005 VAN DE COMMISSIE
van 20 mei 2005
betreffende de invoercertificaten voor producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland, Zimbabwe en Namibië
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad van 10 december 2002 tot vaststelling van de regeling voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen goederen, van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1706/98 (2),
Gelet op Verordening (EG) nr. 2247/2003 van de Commissie van 19 december 2003 houdende bepalingen ter uitvoering, in de sector rundvlees, van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad tot vaststelling van de regeling voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen goederen, van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) (3), en met name op artikel 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2247/2003 kunnen voor producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland, Zimbabwe en Namibië invoercertificaten worden afgegeven. De invoer mag evenwel de voor ieder van de betrokken uitvoerende derde landen vastgestelde hoeveelheid niet overschrijden. |
(2) |
Voor producten van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland, Zimbabwe en Namibië overstijgen de hoeveelheden, uitgedrukt in vlees zonder been, waarvoor van 1 tot en met 10 mei 2005 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2247/2003 certificaten zijn aangevraagd, niet de voor deze landen beschikbare hoeveelheden. Bijgevolg kunnen voor de aangevraagde hoeveelheden invoercertificaten worden afgegeven. |
(3) |
De hoeveelheden, waarvoor met ingang van 1 juni 2005 certificaten kunnen worden aangevraagd binnen de totale hoeveelheid van 52 100 t, dienen te worden vastgesteld. |
(4) |
Er dient op te worden gewezen dat deze verordening Richtlijn 72/462/EEG van de Raad van 12 december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen, varkens, schapen en geiten, van vers vlees of van vleesproducten uit derde landen (4) onverlet laat, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De hieronder vermelde lidstaten geven op 21 mei 2005 voor de onderstaande hoeveelheden producten van de sector rundvlees, uitgedrukt in vlees zonder been, van oorsprong uit sommige staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, invoercertificaten af voor de daarbij vermelde landen van oorsprong:
|
Verenigd Koninkrijk:
|
|
Duitsland:
|
Artikel 2
Certificaataanvragen kunnen overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2247/2003 in de eerste tien dagen van de maand mei 2005 worden ingediend voor de volgende hoeveelheden rundvlees zonder been:
Botswana: |
15 606 t, |
Kenia: |
142 t, |
Madagaskar: |
7 579 t, |
Swaziland: |
3 337 t, |
Zimbabwe: |
9 100 t, |
Namibië: |
9 125 t. |
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op 21 mei 2005.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 mei 2005.
Voor de Commissie
J. M. SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1899/2004 van de Commissie (PB L 328 van 30.10.2004, blz. 67).
(2) PB L 348 van 21.12.2002, blz. 5.
(3) PB L 333 van 20.12.2003, blz. 37. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1118/2004 (PB L 217 van 17.6.2004, blz. 10).
(4) PB L 302 van 31.12.1972, blz. 28. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/19 |
VERORDENING (EG) Nr. 771/2005 VAN DE COMMISSIE
van 20 mei 2005
tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan uit de Volksrepubliek China, Indonesië, Taiwan, Thailand en Vietnam
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (de basisverordening), en met name op artikel 7,
Na overleg met het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
1. Inleiding van onderhavige procedure
(1) |
In augustus 2004 heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan uit de Volksrepubliek China (hierna „China” genoemd), Indonesië, Maleisië, de Filipijnen, Taiwan, Thailand en Vietnam en is zij met een onderzoek begonnen. |
(2) |
De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht van het „European Industrial Fasteners Institute (hierna het „EIFI” genoemd)” namens EG-producenten die goed zijn voor een groot deel — in dit geval meer dan 50 % — van de productie van bedoelde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan in de EG. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal dat genoemd product met dumping werd ingevoerd en dat daardoor aanmerkelijke schade was ontstaan, werd toereikend geacht om een antidumpingprocedure in te leiden. |
2. Belanghebbenden en controles ter plaatse
(3) |
De Commissie heeft de volgende partijen van de inleiding van de procedure in kennis gesteld: de EG-producenten die de klacht hebben ingediend en hun organisatie, andere haar bekende belanghebbende EG-producenten, producenten/exporteurs in de betrokken exportlanden, importeurs, toeleveranciers van de EG-producenten en bedrijven die het betrokken product gebruiken alsmede de vertegenwoordigers van de exportlanden. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om hun standpunt binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn schriftelijk bekend te maken en te verzoeken te worden gehoord. |
(4) |
Gezien het grote aantal bekende producenten/exporteurs in China en Taiwan, EG- producenten en importeurs werd in het bericht van inleiding vermeld dat overwogen werd een steekproef samen te stellen voor de vaststelling van de dumping en schade overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening. |
(5) |
Om producenten/exporteurs in China en Vietnam in de gelegenheid te stellen een verzoek in te dienen om als marktgerichte onderneming te worden behandeld of om een individuele behandeling te verkrijgen, heeft de Commissie de betrokken producenten/exporteurs alsmede de autoriteiten van die landen de nodige aanvraagformulieren toegezonden. |
(6) |
De Commissie heeft alle haar bekende belanghebbenden een vragenlijst toegezonden die werd beantwoord door vijf in de steekproef opgenomen Taiwanese exporteurs, vier in de steekproef opgenomen EG-producenten en twee niet in de steekproef opgenomen EG-producenten, twee producenten/exporteurs uit respectievelijk China, Indonesië, Maleisië en de Filipijnen, vier producenten/exporteurs uit Thailand en één producent/exporteur uit Vietnam, vier in de steekproef opgenomen importeurs, één verwerkend bedrijf en één toeleverancier in de EG. |
(7) |
Een Duitse organisatie van importeurs/distributeurs (Fachverband des Schrauben- Großhandels e.V.) heeft ook haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt. Alle partijen die binnen de gestelde termijn om een onderhoud hadden verzocht en daarvoor bijzondere redenen hadden opgegeven, werden gehoord. |
(8) |
De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de voorlopige vaststelling van dumping, de daaruit voortvloeiende schade en het belang van de EG nodig had, ingewonnen en gecontroleerd en controles ter plaatse verricht bij de volgende ondernemingen:
|
(9) |
Het onderzoek naar de dumping had betrekking op de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004 (hierna „het onderzoektijdvak” genoemd). Het onderzoek naar de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2004 (hierna „de beoordelingsperiode” genoemd). |
B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
1. Algemeen
(10) |
Roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan (hierna „RB’s” genoemd) zijn bouten, moeren en schroeven van roestvrij staal die gebruikt worden om twee of meer elementen mechanisch aan elkaar te bevestigen. Schroeven zijn bevestigingsmiddelen met een schroefdraad op de buitenkant van de schacht. Zij kunnen op zich worden gebruikt en in hout (houtschroeven) of metaalplaat (zelftappende schroeven) worden bevestigd of worden gecombineerd met een moer en sluitringen om zo een bout te vormen. Schroeven kunnen met verschillende koppen zijn uitgerust (bol, inbus, plat verzonken, zeskantig enz.); zij kunnen verschillende schachtlengten en diameters hebben. De schacht kan volledig of gedeeltelijk van een schroefdraad voorzien zijn. RB's worden door een groot aantal consumentensectoren gebruikt en voor vele doeleinden wanneer bestendigheid tegen atmosferische of chemische corrosie of hygiëne van belang is zoals in installaties voor de verwerking en opslag van levensmiddelen, in de chemische industrie, medische uitrusting, straatverlichting, scheepsbouw enz. |
2. Het betrokken product
(11) |
RB’s, dit wil zeggen bouten, moeren en schroeven van roestvrij staal die gebruikt worden om twee of meer elementen mechanisch aan elkaar te bevestigen, worden doorgaans ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61, 7318 15 70 en 7318 16 30. Er zijn verschillende soorten RB’s en elke soort wordt bepaald door haar specifieke fysische en technische eigenschappen en door de kwaliteit roestvrij staal waarvan zij is vervaardigd. |
(12) |
In het kader van het onderzoek voerden importeurs alsmede een Duitse organisatie van importeurs/ distributeurs aan dat moeren van het onderzoek moesten worden uitgesloten omdat ze niet in EG worden vervaardigd. |
(13) |
De kwestie werd onderzocht. In het voorlopige stadium van het onderzoek is er twijfel gerezen over het feit of moeren — in vergelijking met andere RB’s — beschouwd moeten worden als een zelfde product als de andere RB's. Een aantal aspecten moeten derhalve verder worden onderzocht, bijvoorbeeld of, en in welke mate, bouten en moeren samen als één geheel worden verkocht, in welke mate deze productsoorten samen worden ontwikkeld enz. Er zal ook verder moeten worden onderzocht in hoeverre de EG-producenten in staat zijn bouten en moeren als een geheel aan te bieden. Daarom werd voorlopig besloten moeren, die doorgaans worden ingedeeld onder GN-code 7318 16 30, niet op te nemen in de omschrijving van het betrokken product. |
(14) |
Opgemerkt wordt dat nagenoeg de gehele invoer uit de Filipijnen uit moeren lijkt te bestaan. Indien in het definitieve stadium van het onderzoek besloten wordt dat moeren van dit onderzoek moeten worden uitgesloten, zal de procedure ten aanzien van de Filipijnen worden beëindigd. |
(15) |
Voorts werd door importeurs en door de Duitse organisatie van importeurs/distributeurs aangevoerd dat de productomschrijving beperkt diende te worden tot de GN-codes 7318 15 61 en 7318 15 70, dit wil zeggen tot schroeven met binnenzeskant van roestvrij staal en tot bouten met zeskantkoppen van roestvrij staal omdat de andere soorten RB’s niet in voldoende hoeveelheden in de EG werden geproduceerd. Bij het onderzoek bleek evenwel dat deze andere soorten RB's in de EG worden vervaardigd. Dit argument kon dus niet worden aanvaard. |
(16) |
Er werd vastgesteld dat alle soorten, behalve moeren, onder de ruime definitie „bevestigingsmiddelen” vallen, dezelfde fysische en technische basiskenmerken hebben, voor dezelfde doeleinden worden gebruikt en via dezelfde distributiekanalen worden verkocht. |
(17) |
Bijgevolg worden alle verschillende soorten RB’s, — met uitzondering van moeren — die doorgaans worden aangegeven onder de GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61 en 7318 15 70 in het kader van onderhavig onderzoek voorlopig beschouwd als „het betrokken product”. |
3. Soortgelijk product
(18) |
De Commissie heeft vastgesteld dat alle RB’s die vervaardigd en verkocht worden op de binnenlandse markt van China, Indonesië, Maleisië, Taiwan, Thailand en Vietnam alsmede de RB’s die uit de betrokken landen naar de EG uitgevoerd worden en de RB’s die in de EG door de EG-producenten worden vervaardigd en verkocht dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Derhalve wordt voorlopig geconcludeerd dat al deze RB’s soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
C. STEEKPROEF
1. Steekproef van producenten/exporteurs in China en Taiwan
(19) |
Gezien het grote aantal producenten/exporteurs in China en Taiwan werd in het bericht van inleiding vermeld dat overwogen werd een steekproef samen te stellen overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening. |
(20) |
Om de Commissie in staat te stellen te besluiten of het nodig was van een steekproef gebruik te maken en — indien dat het geval was — deze samen te stellen, werd producenten/exporteurs verzocht zich binnen 15 dagen na de opening van het onderzoek bekend te maken en basisgegevens te verstrekken over hun uitvoer, binnenlandse verkoop en activiteiten in verband met de vervaardiging van het betrokken product en de naam en activiteiten te vermelden van alle ondernemingen waarmee zij banden hadden en die betrokken waren bij de productie en/of verkoop van het betrokken product. Tevens werd overleg gepleegd met de autoriteiten van China en Taiwan. |
1.1. Voorselectie van meewerkende producenten/exporteurs
(21) |
Slechts twee Chinese producenten/exporteurs hebben zich aangemeld en de gevraagde gegevens verstrekt binnen de termijn van drie weken die is vastgesteld bij artikel 17, lid 2, van de basisverordening. Het was daarom niet nodig een steekproef van Chinese producenten/exporteurs samen te stellen. |
(22) |
49 Taiwanese ondernemingen hebben zich aangemeld en de gevraagde gegevens verstrekt binnen de bij artikel 17, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn. Slechts 37 producenten/exporteurs gaven evenwel aan het betrokken product in het onderzoektijdvak naar de EG te hebben uitgevoerd. De producenten/exporteurs die het betrokken product in het onderzoektijdvak naar de EG hadden uitgevoerd en bereid waren in de steekproef te worden opgenomen werden aanvankelijk als meewerkende ondernemingen beschouwd en voor de steekproef in aanmerking genomen. Elf van de twaalf resterende ondernemingen waren hetzij handelaren, hetzij producenten/exporteurs die in het onderzoektijdvak niet naar de EG hadden uitgevoerd. Met deze ondernemingen kon bij het berekenen van de dumping geen rekening worden gehouden. Ten slotte bleek één van de resterende twaalf ondernemingen uitsluitend moeren uit te voeren en werd in het kader van de voorlopige maatregelen dus buiten beschouwing gelaten. |
(23) |
De meewerkende producenten/exporteurs vertegenwoordigden ongeveer 78 % van de totale uitvoer van het betrokken product uit Taiwan naar de EG. |
(24) |
Producenten/exporteurs die zich vóór het verstrijken van de bovenvermelde termijn niet hebben aangemeld, werden als niet-meewerkende ondernemingen beschouwd. |
1.2. Samenstelling van de steekproef
(25) |
Volgens artikel 17, lid 1, van de basisverordening werd de steekproef gebaseerd op het grootste representatieve exportvolume dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Dit betekende dat vijf Taiwanese producenten/exporteurs voor de steekproef werden geselecteerd die ongeveer 47 % vertegenwoordigden van de Taiwanese uitvoer naar de EG en ongeveer 57 % van de binnenlandse verkoop in Taiwan. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening werd overleg gepleegd met de Taiwanese autoriteiten die tegen deze keuze geen bezwaar hebben gemaakt. |
(26) |
De 32 meewerkende producenten/exporteurs die niet in de steekproef werden opgenomen, werd via de Taiwanese autoriteiten meegedeeld dat een eventueel antidumpingrecht voor hen berekend zou worden overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening. |
(27) |
De vijf in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben een vragenlijst ontvangen die zij binnen de gestelde termijn hebben beantwoord. |
1.3. Individueel onderzoek
(28) |
Twee niet in de steekproef opgenomen Taiwanese producenten/exporteurs verzochten om de vaststelling van een individuele dumpingmarge en een individueel antidumpingrecht overeenkomstig artikel 9, lid 6, en artikel 17, lid 3, van de basisverordening. Gelet op het grote aantal betrokken landen en partijen en de termijnen kon de Commissie evenwel geen afzonderlijk onderzoek instellen bij deze producenten/exporteurs omdat dit een te zware werklast zou vormen en een tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zou staan. Bovendien produceerde één producent/exporteur die om een dergelijk individueel onderzoek had verzocht uitsluitend moeren die, zoals eerder vermeld, voorlopig van het onderzoek zijn uitgesloten. |
2. Steekproef van EG-producenten
(29) |
Gezien het grote aantal EG-producenten werd in het bericht van inleiding vermeld dat overwogen werd een steekproef samen te stellen overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening. De EG-producenten werd verzocht gegevens te verstrekken over de productie en verkoop van het betrokken product. |
(30) |
Acht EG-producenten hebben zich aangemeld en de gevraagde gegevens verstrekt binnen de bij artikel 17, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie vier ondernemingen in twee lidstaten — drie in Italië en één in Duitsland — voor de steekproef geselecteerd aangezien deze vier het grootste representatieve productievolume in de EG (ongeveer 50 %) vertegenwoordigden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening werd overleg gepleegd met de organisatie van EG-producenten die hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Bovendien werd de overige vier producenten, die in België, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd, verzocht enkele algemene gegevens te verstrekken voor het onderzoek naar de schade. Alle in de steekproef opgenomen EG-producenten en twee andere EG-producenten hebben aan het onderzoek meegewerkt en de vragenlijst binnen de gestelde termijn beantwoord. Eén van de twee, niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen produceerde evenwel uitsluitend moeren en omdat die voorlopig van het onderzoek zijn uitgesloten, werd deze onderneming in het voorlopige stadium niet verder onderzocht. |
3. Steekproef van importeurs
(31) |
Gezien het grote aantal importeurs in de EG werd in het bericht van inleiding vermeld dat overwogen werd een steekproef samen te stellen overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening. De Commissie heeft de importeurs in dat verband verzocht gegevens te verstrekken over de invoer en de verkoop van het betrokken product. |
(32) |
Op basis van de ontvangen gegevens heeft de Commissie vijf importeurs in vier lidstaten — twee in Duitsland, één in Italië, één in Zweden en één in het Verenigd Koninkrijk — voor de steekproef geselecteerd. Twee bekende organisaties van importeurs werden geraadpleegd. Deze importeurs vertegenwoordigden het grootste representatieve verkoopvolume in de EG (ongeveer 37 %) dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Vier importeurs hebben aan het onderzoek meegewerkt en de vragenlijst beantwoord. De Zweedse importeur verleende geen medewerking en slechts twee importeurs hebben de vragenlijst volledig beantwoord en alle gevraagde gegevens verstrekt. |
D. DUMPING
1. Behandeling als marktgericht bedrijf
(33) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt bij invoer uit landen zonder markteconomie de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van dat artikel voor producenten/exporteurs die voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, met andere woorden die konden aantonen dat zij bij de vervaardiging en verkoop van het betrokken product op marktvoorwaarden werken. Teneinde gemakkelijk naar deze criteria te kunnen verwijzen worden deze hieronder kort samengevat:
|
(34) |
Twee Chinese producenten en één Vietnamese producent verzochten om een behandeling als marktgericht bedrijf overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening en hebben binnen de gestelde termijn de desbetreffende aanvraagformulieren ingevuld. |
(35) |
Één Chinese producent bevond zich in een opstartfase en had geen, al dan niet gecontroleerde, basisboekhouding. De Commissie concludeerde dat door het ontbreken van deze boekhouding niet kon worden vastgesteld of aan de criteria 2 en 3 was voldaan. De conclusie was daarom dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden om als marktgericht bedrijf te worden behandeld. De onderneming werd hiervan in kennis gesteld en maakte geen bezwaar. |
(36) |
Voor de andere Chinese producent/exporteur heeft de Commissie alle gegevens die zij nodig had verzameld en de in het aanvraagformulier verstrekte gegevens ter plaatse gecontroleerd. |
(37) |
Bij de controle bleek dat de onderneming niet over een duidelijke basisboekhouding beschikte die was gevoerd en gecontroleerd overeenkomstig de internationale boekhoudnormen. Hoewel de boekhouding was gecontroleerd door een onafhankelijke accountant bleek deze nog steeds talrijke problemen en tegenstrijdigheden te bevatten. Tijdens het onderzoek heeft de onderneming verschillende versies van haar boekhouding voorgelegd die alle aanzienlijke gebreken bevatten zoals een slotbalans en een beginbalans van opeenvolgende boekjaren die niet met elkaar overeenstemden (internationale boekhoudnorm 1) of wijzigingen in de boekhouding die niet in overeenstemming waren met de gegevens in de rekeningen (internationale boekhoudnorm 8). Belangrijke gegevens, zoals de omzet, waren niet in overeenstemming met andere gegevens van de onderneming. Bovendien had de onderneming aanzienlijke winsten opgegeven, terwijl ze zware verliezen leek te maken en bevatten de voorgelegde rekeningen geen geconsolideerde omzetcijfers die betrekking hadden op al haar activiteiten. In de accountantsverslagen werd geen melding gemaakt van deze problemen. Op grond van het bovenstaande werd geacht dat niet was voldaan aan het tweede criterium. Bijgevolg werd geconcludeerd dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. |
(38) |
Voor de Vietnamese producent heeft de Commissie alle door haar nodig geachte gegevens ingewonnen. |
(39) |
Er bleek niet te zijn voldaan aan het eerste criterium. Met name bleek dat het het exportvolume en het verkoopvolume op de binnenlandse markt aan beperkingen waren onderworpen. Deze beperking bleek uit de bedrijfsvergunning, de aanvraag om de afgifte van die vergunning en uit de statuten van de onderneming. Ten slotte waren alle besluiten in zaken die verband hielden met het pachten van grond uitdrukkelijk vastgelegd door de staat in de bedrijfsvergunning. De onderneming was ook vrijgesteld van het betalen van pacht tot haar basisbouwplannen waren gerealiseerd en gedurende een aantal jaren daarna. Derhalve werd geconcludeerd dat de onderneming niet had aangetoond dat zij besluiten nam en kosten maakte als reactie op marktsignalen en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt. |
(40) |
Tevens bleek ook aan het tweede criterium niet te zijn voldaan omdat het financiële verslag van 2002 niet tijdig was gepubliceerd en niet door een accountant was gecontroleerd, hetgeen in strijd is met de internationale boekhoudnorm 1. |
(41) |
Bijgevolg werd geconcludeerd dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. |
(42) |
De betrokken producenten/exporteurs in China en Vietnam en de EG-producenten werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken over de bovenstaande bevindingen. |
(43) |
Twee producenten/exporteurs waren het niet eens met de bevindingen en bleven erbij dat zij als een marktgericht bedrijf moesten worden behandeld. |
(44) |
De Chinese producent/exporteur voerde aan dat zijn boekhouding in overeenstemming was met de Chinese boekhoudnormen en -praktijken. |
(45) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening moet de Commissie echter nagaan of de basisboekhouding van de onderneming in overeenstemming met de internationale boekhoudnormen wordt gevoerd en door een onafhankelijke accountant is gecontroleerd. Of de boekhouding al dan niet overeenstemt met de Chinese normen is niet doorslaggevend voor het besluit een onderneming als marktgericht bedrijf te beschouwen. Voorts was bij de controle gebleken dat de boekhouding zelfs niet voldeed aan de basisboekhoudbeginselen of dat aanzienlijke wijzigingen in de boekhouding waren aangebracht die niet waren verklaard of met bewijsmateriaal gestaafd. |
(46) |
Bovendien wordt erop gewezen dat in artikel 155 van de Chinese wet inzake de bedrijfsboekhouding is bepaald dat ondernemingen hun boekhouding van volledige en gedetailleerde verklaringen moeten voorzien. Gezien het gebrek aan zinvolle verklaringen of toelichtingen in de boekhouding van de onderneming, voldeed de accountantscontrole niet alleen niet aan de internationale boekhoudnormen maar evenmin aan de Chinese normen. |
(47) |
De conclusie was derhalve dat de opmerkingen van de Chinese producent/exporteur niet terecht waren en dat hij niet als een marktgericht bedrijf kon worden behandeld. |
(48) |
De Vietnamese producent/exporteur voerde aan dat de in de bedrijfsvergunning vermelde verhouding tussen verkoop in binnen- en buitenland niet bindend is, maar slechts verwijst naar een bijzondere belastingregeling om investeringen aan te moedigen. Geen staat zou immers voorschrijven hoeveel een onderneming in het binnen- of buitenland mag verkopen. |
(49) |
In dit verband wordt opgemerkt dat er geen rechtstreeks verband is tussen de voorschriften inzake de afgifte van een vergunning en belastingregels en financiële regelingen. Bovendien bevatte de bedrijfsvergunning zelf geen aanwijzingen dat de uit te voeren hoeveelheid uitsluitend met belastingregelingen verband hielden. |
(50) |
In verband met het pachten van grond voerde de onderneming aan dat de werkwijze die terzake in Vietnam werd gevolgd niet strijdig was met de beginselen van een markteconomie en dat de bijzondere regelingen voor het pachten van grond prikkels van de Vietnamese overheid waren om buitenlandse investeringen aan te trekken. De producent/exporteur voerde aan dat het pachtgeld zelf een soort „belasting” was en dat hij de grond had gekocht van een andere onderneming die de „oorspronkelijke eigenaar” was. |
(51) |
In Vietnam is er geen vrije markt voor grond. Volgens een door de onderneming voorgelegd rondschrijven van de overheid wordt de prijs van de grond bepaald door de staat. Het argument dat het land werd gekocht van de „oorspronkelijke eigenaar” is nogal misleidend aangezien particulieren in Vietnam geen grond kunnen bezitten. De onderneming verwees in feite naar een aan de vorige pachter betaalde vergoeding voor het recht om het land te gebruiken en die unilateraal door de staat was vastgesteld. Bovendien werd geen bewijsmateriaal voorgelegd waaruit zou blijken dat de pacht van de grond een soort „belasting” is. In ieder geval, zoals reeds vermeld in overweging 39, behoeft de onderneming gedurende een aantal jaren geen pacht voor de grond te betalen. |
(52) |
In verband met het tweede criterium voerde de onderneming aan dat de accountant had opgemerkt dat de onderneming haar financiële verslag voor 2002 later had gepubliceerd dan bij de internationale boekhoudnormen voorgeschreven, maar van het ministerie van Financiën toestemming voor deze afwijking had gekregen. |
(53) |
Deze bewering werd echter niet bevestigd in de accountantsverklaring. Integendeel, daarin werd beweerd dat de controle overeenkomstig de internationale boekhoudnormen was uitgevoerd en er werd geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot de rekeningen of uitleg verschaft over het feit dat de onderneming van de internationale boekhoudnormen was afgeweken. Bovendien, indien het ministerie van Financiën bij een schrijven wettelijke voorschriften kan wijzigen of versoepelen, blijkt hieruit slechts dat de internationale boekhoudnormen in de praktijk niet worden toegepast. |
(54) |
Bijgevolg werd geconcludeerd dat niet was voldaan aan het eerste en het tweede criterium en dus geen behandeling als marktgerichte onderneming kon worden toegestaan. |
2. Individuele behandeling
(55) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening wordt een voor het gehele land geldend recht vastgesteld voor landen waarop dat artikel van toepassing is, maar dat ondernemingen die aan de criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldoen, daarvan kunnen worden uitgezonderd. |
(56) |
De beide meewerkende Chinese producenten/exporteurs die om een behandeling als marktgericht bedrijf hadden verzocht, hebben ook verzocht om een individuele behandeling indien zij niet als marktgericht bedrijf konden worden behandeld. |
(57) |
Op basis van de beschikbare gegevens werd vastgesteld dat de twee ondernemingen voldeden aan de criteria voor een individuele behandeling die zijn opgenomen in artikel 9, lid 5, van de basisverordening. |
(58) |
Derhalve werd geconcludeerd dat de volgende producenten/exporteurs in China een individuele behandeling moest worden toegestaan:
|
(59) |
De Vietnamese exporteur/producent die om een behandeling als marktgericht bedrijf had verzocht, had ook om een individuele behandeling verzocht indien hij niet als marktgericht bedrijf kon worden behandeld. |
(60) |
Op basis van beschikbare gegevens werd vastgesteld dat deze onderneming niet aan alle criteria voldeed voor een individuele behandeling die zijn opgenomen in artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Met name werd vastgesteld — zoals uit het bovenvermelde onderzoek met het oog op een behandeling als marktgericht bedrijf was gebleken — dat de uit te voeren hoeveelheden niet vrij door de onderneming konden worden vastgesteld, maar door de overheid in de bedrijfsvergunning waren vastgelegd. Derhalve werd geoordeeld dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden voor een individuele behandeling. |
(61) |
Twee andere Vietnamese producenten/exporteurs hebben ook binnen de gestelde termijn om een individuele behandeling verzocht. De ene onderneming heeft de vragenlijst evenwel niet volledig en de andere zelfs in het geheel niet beantwoord. Daar de twee ondernemingen de gevraagde gegevens noch een uitleg hebben verstrekt, was de conclusie van de Commissie dat deze ondernemingen niet aan de voorwaarden voor een individuele behandeling voldeden. |
3. Normale waarde
3.1. Referentieland
(62) |
Volgens artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet de normale waarde voor producenten/exporteurs in landen met een overgangseconomie die geen behandeling als marktgericht bedrijf kan worden toegestaan, worden vastgesteld aan de hand van de prijs of de geconstrueerde waarde in een referentieland. |
(63) |
In het bericht van inleiding werd India voorgesteld als referentieland voor het vaststellen van de normale waarde voor China en Vietnam. Belanghebbenden konden hierover opmerkingen maken. Verschillende belanghebbenden hebben gereageerd en als referentieland Taiwan, Thailand, de Republiek Korea en Italië voorgesteld. De Commissie heeft contact opgenomen met de haar bekende ondernemingen in India, het land dat aanvankelijk als referentieland was voorgesteld. Van Indiase producenten werden evenwel geen antwoorden op de vragenlijsten of zinvolle reacties ontvangen. Belanghebbenden die de Republiek Korea en Italië hadden voorgesteld, hebben daarover geen specifieke gegevens verstrekt. Derhalve werden deze landen niet als referentieland in aanmerking genomen. Wat Thailand betreft, bleek bij het onderzoek dat de meewerkende producenten het betrokken product op de binnenlandse markt niet in het kader van normale handelstransacties hadden verkocht, zodat ook Thailand niet als referentieland in aanmerking kon worden genomen. Voor Taiwan, dat wereldwijd één van de grootste producenten van het betrokken product is, werd evenwel vastgesteld dat de binnenlandse markt representatief was en dat een ruim assortiment aan producten en een groot aantal aanbieders voldoende concurrentie waarborgden. De vier in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs in Taiwan hebben aanzienlijke hoeveelheden van het betrokken product op de binnenlandse markt in het kader van normale handelstransacties verkocht. |
(64) |
Gelet op het voorgaande werd geconcludeerd dat Taiwan een geschikt referentieland was in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. |
3.2. Vaststelling van de normale waarde
3.2.1. Algemene representativiteit
(65) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening is de Commissie voor ieder exportland en voor iedere producent/exporteur eerst nagegaan of de binnenlandse verkoop van het betrokken product aan onafhankelijke afnemers representatief was, dit wil zeggen of de totale op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % bedroeg van de naar de EG uitgevoerde hoeveelheid. |
3.2.2. Vergelijkbaarheid per productsoort
(66) |
Vervolgens heeft de Commissie vastgesteld welke productsoorten die waren verkocht door ondernemingen met een in het algemeen representatieve binnenlandse verkoop identiek waren of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de naar de EG uitgevoerde soorten. Hierbij werden de volgende criteria gehanteerd: GN-code, gebruikte grondstof, DIN-nummer (codenummer waaronder het product in de DIN-nomenclatuur is ingedeeld), diameter in mm, lengte in mm. |
3.2.3. Representativiteit per productsoort
(67) |
De binnenlandse verkoop van een bepaalde productsoort werd als voldoende representatief beschouwd wanneer van die soort in het onderzoektijdvak op de binnenlandse markt aan onafhankelijke afnemers een hoeveelheid was verkocht die ten minste 5 % bedroeg van de hoeveelheid die naar de EG was uitgevoerd. |
3.2.4. Verkoop in het kader van normale handelstransacties
(68) |
De Commissie heeft vervolgens onderzocht of de binnenlandse verkoop van iedere onderneming in ieder exportland beschouwd kon worden als verkoop die had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening. |
(69) |
Hiertoe werd voor iedere uitgevoerde productsoort nagegaan welke hoeveelheid in het onderzoektijdvak op de binnenlandse markt met verlies aan onafhankelijke afnemers was verkocht.
|
3.2.5. Op de binnenlandse prijs gebaseerde normale waarde
(70) |
Voor de door onderzochte ondernemingen naar de EG uitgevoerde soorten die voldeden aan de voorwaarden van punt 3.2.3 en 3.2.4 a) en b) werd de normale waarde gebaseerd op door onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het onderzoektijdvak betaalde of te betalen prijzen zoals bepaald in artikel 2, lid 1, van de basisverordening. |
3.2.6. Geconstrueerde normale waarde
(71) |
Voor productsoorten waarop punt 3.2.4 c) van toepassing is en voor productsoorten die door de producent/exporteur niet in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt waren verkocht zoals in punt 3.2.3 is bepaald, moest de normale waarde worden geconstrueerd. Om de normale waarde te construeren overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening werden de verkoopkosten, algemene en administratieve kosten (hierna „de VAA-kosten” genoemd) en gewogen gemiddelde winst van de meewerkende producenten/exporteurs bij de binnenlandse verkoop van het betrokken product in het kader van normale handelstransacties in het onderzoektijdvak toegevoegd aan de gemiddelde fabricagekosten van deze exporteurs in die periode. Zo nodig werden de fabricagekosten en de VAA-kosten gecorrigeerd alvorens werd nagegaan of de verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden en de normale waarde werd geconstrueerd. Voor de exportlanden waarin geen producenten/exporteurs waren die het betrokken product of producten van dezelfde algemene categorie in het onderzoektijdvak op de binnenlandse markt in het kader van normale handelstransacties hadden verkocht, werd de normale waarde geconstrueerd door gebruik te maken van de, zo nodig gecorrigeerde fabricagekosten van de betrokken producent/exporteur. In het voorlopige stadium werd het passend geacht aan deze fabricagekosten de gewogen gemiddelde VAA-kosten en winst in het onderzoektijdvak toe te voegen die waren vastgesteld voor vier in de steekproef opgenomen Taiwanese producenten/exporteurs bij de binnenlandse verkoop van het betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening. |
3.2.7. Landen met een overgangseconomie
(72) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening werd de normale waarde voor China en Vietnam vastgesteld op basis van de gecontroleerde gegevens van producenten in het referentieland, dit wil zeggen aan de hand van de prijzen die op de binnenlandse markt van Taiwan voor vergelijkbare productsoorten in het kader van normale handelstransacties waren betaald of moesten worden betaald, of aan de hand van een geconstrueerde normale waarde indien voor vergelijkbare productsoorten geen binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden. De normale waarde was dus de gewogen gemiddelde binnenlandse prijs van de vier in de steekproef opgenomen producenten in Taiwan bij verkoop aan onafhankelijke afnemers of was een geconstrueerde normale waarde, per soort. |
3.3. Vaststelling van de normale waarde
a) Volksrepubliek China
(73) |
Aangezien geen enkele onderneming als marktgericht bedrijf werd behandeld, werd de normale waarde voor China vastgesteld zoals beschreven in overweging 72. |
b) Indonesië
(74) |
De enige meewerkende Indonesische producent/exporteur verkocht het betrokken product niet op de binnenlandse markt. De normale waarde werd derhalve geconstrueerd zoals beschreven in overweging 71. |
(75) |
Een andere Indonesische producent/exporteur had de vragenlijst van de Commissie beantwoord, maar had vervolgens zijn activiteiten gestaakt zodat zijn antwoorden niet konden worden gecontroleerd. Derhalve werd geconcludeerd dat deze onderneming niet langer aan het onderzoek meewerkte. De onderneming in kwestie en de Indonesische autoriteiten werden hiervan in kennis gesteld en hebben hierover geen opmerkingen gemaakt. |
c) Maleisië
(76) |
De twee meewerkende Maleisische producenten/exporteurs, die in vrije zones waren gevestigd, bleken het betrokken product hoofdzakelijk in vrije zones of douane-entrepots te verkopen, dit wil zeggen om door andere onafhankelijke bedrijven te worden uitgevoerd. Bijgevolg werd geconcludeerd dat deze producenten/exporteurs in het onderzoektijdvak geen representatieve binnenlandse verkoop hadden en de normale waarde diende derhalve te worden geconstrueerd zoals beschreven in overweging 71. |
d) Taiwan
(77) |
Voor vier producenten/exporteurs werd de normale waarde vastgesteld volgens de methode die is beschreven in de overwegingen 65 tot en met 71. |
(78) |
In de loop van het onderzoek bleek dat twee van deze vier meewerkende producenten/exporteurs banden met elkaar hadden. Deze ondernemingen verkochten het betrokken product op de binnenlandse markt zowel via een gelieerde handelsmaatschappij als rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers. Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening mag de verkoop aan een gelieerde handelsmaatschappij niet beschouwd worden als verkoop in het kader van normale handelstransacties. Derhalve werden de twee ondernemingen met het oog op de vaststelling van de normale waarde geruime tijd vóór de controle ter plaatse verzocht de prijzen mee te delen van de gelieerde onderneming bij verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemer. Ter plaatse werd vastgesteld dat de twee meewerkende producenten deze informatie niet konden verstrekken. De handelsmaatschappij die de producten doorverkocht, kocht het betrokken product aan bij verschillende leveranciers, waaronder de twee producenten/exporteurs, en verkocht het vervolgens aan eindgebruikers, groothandelaren en distributeurs. De betrokken handelsmaatschappij kon aan de hand van haar boekhouding niet aantonen welke producten waren aangekocht bij de twee meewerkende producenten en kon derhalve niet meedelen wat haar wederverkoopprijzen waren bij verkoop aan onafhankelijke afnemers. De voorlopige conclusie van de Commissie was dat de verkoop van het betrokken product op de binnenlandse markt via de gelieerde handelsmaatschappij niet in aanmerking kon worden genomen voor de berekening van de normale waarde, maar dat de overige binnenlandse verkoop nog steeds als representatief kon worden beschouwd. |
(79) |
De vijfde in de steekproef opgenomen Taiwanese producent/exporteur bleek het betrokken product niet op de binnenlandse markt te verkopen. De normale waarde werd derhalve geconstrueerd zoals beschreven in overweging 71. In de loop van het onderzoek bleek evenwel dat de verstrekte gegevens veel te wensen overlieten. Ten eerste had de onderneming de verschillende productsoorten niet ingedeeld volgens de duidelijke specificaties van de Commissie, zodat voor een groot aantal productsoorten geen vergelijking kon worden gemaakt met de binnenlandse verkoop van andere Taiwanese producenten. Ten tweede werden bij de controle ter plaatse verschillen vastgesteld tussen de productiekosten van het betrokken product zoals opgegeven als antwoord op de vragenlijst en de kosten die waren vermeld in de winst-en-verliestabel van de vragenlijst of in de boekhouding van de onderneming. Er kon evenmin een verband worden gelegd tussen de aankoop van de grondstoffen en de opgegeven productiekosten per productsoort. De onderneming heeft na de controle ter plaatse nieuwe gegevens over productiekosten verstrekt die echter niet gesteund konden worden door gecontroleerde gegevens. Gelet op het voorgaande werd de onderneming overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening meegedeeld dat bepaalde gegevens niet konden worden gebruikt voor de dumpingberekening en dat voor de voorlopige bevindingen ten dele gebruik zou worden gemaakt van de beschikbare gegevens. Om de normale waarde te construeren heeft de Commissie derhalve gebruik gemaakt van de gecorrigeerde productiekosten van de uitgevoerde productsoorten die aan de hand van de beschikbare specificaties duidelijk geïdentificeerd konden worden. Aan deze productiekosten werden de gewogen gemiddelde VAA-kosten en de winst toegevoegd van de vier andere meewerkende Taiwanese producenten/exporteurs bij verkoop op de binnenlandse markt. |
e) Thailand
(80) |
De vier Thaise meewerkende producenten/exporteurs bleken het betrokken product op de binnenlandse markt niet in representatieve hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties te hebben verkocht. Derhalve moest de normale waarde worden geconstrueerd zoals beschreven in overweging 71. |
f) Vietnam
(81) |
Aangezien geen enkele Vietnamese producent/exporteur als marktgericht bedrijf kon worden behandeld, werd de normale waarde voor Vietnam vastgesteld zoals beschreven in overweging 72. |
4. Exportprijs
a) Volksrepubliek China
(82) |
De twee producenten/exporteurs die een individuele behandeling hadden verkregen, exporteerden rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de EG. De exportprijzen werden derhalve gebaseerd op de werkelijk betaalde of te betalen prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8 van de basisverordening. |
b) Indonesië
(83) |
De enige meewerkende producent/exporteur voerde rechtstreeks uit naar onafhankelijke afnemers in de EG. De exportprijs werd derhalve gebaseerd op de werkelijk betaalde of te betalen prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8 van de basisverordening. |
c) Maleisië
(84) |
Voor één producent/exporteur die rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de EG uitvoerde, werd de exportprijs vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening. |
(85) |
De andere Maleisische producent/exporteur exporteerde rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers en naar een gelieerde handelaar in de EG. In het eerste geval werd de exportprijs vastgesteld op basis van de betaalde of te betalen prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening. Bij uitvoer naar de gelieerde handelaar werd de exportprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9 van de basisverordening, namelijk op basis van de prijzen waartegen het betrokken product voor het eerst werd doorverkocht aan een onafhankelijke afnemer. Er werden correcties toegepast om rekening te houden met alle kosten, inclusief rechten en heffingen, tussen invoer en wederverkoop en met de winst van de onafhankelijke importeur. |
d) Taiwan
(86) |
De producenten/exporteurs hadden rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de EG uitgevoerd of via in Taiwan gevestigde handelsmaatschappijen. |
(87) |
Bij de rechtstreekse uitvoer naar onafhankelijke afnemers in de EG werden de exportprijzen vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs overeenkomstig artikel 2, lid 8 van de basisverordening. |
(88) |
Bij uitvoer via handelsmaatschappijen werden de exportprijzen vastgesteld op basis van de prijzen die de handelsmaatschappijen aan de betrokken producenten hadden betaald overeenkomstig artikel 2, lid 8 van de basisverordening. |
(89) |
Een producent/exporteur die het betrokken product ook via handelsmaatschappijen in Taiwan had verkocht, kon geen bewijsmateriaal voorleggen waaruit de bestemming bleek van de aan die maatschappijen verkochte producten. Met dergelijke verkoop werd derhalve geen rekening gehouden en de exportprijs werd in dit geval uitsluitend gebaseerd op de gegevens over de rechtstreekse uitvoer naar onafhankelijke afnemers in de EG. |
e) Thailand
(90) |
De vier meewerkende producenten/exporteurs voerden rechtstreeks uit naar onafhankelijke afnemers in de EG. De exportprijs werd derhalve gebaseerd op de werkelijk betaalde of te betalen prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening. |
f) Vietnam
(91) |
Zoals eerder vermeld in verband met de verzoeken om individuele behandeling heeft slechts één Vietnamese onderneming medewerking verleend, maar deze heeft geen individuele behandeling verkregen. Deze producent maakte het betrokken product op basis van een contract met een meewerkende Taiwanese onderneming. De Taiwanese onderneming was eigenaar van de grondstoffen en verrichte alle functies in verband met de export. Zij kon evenwel aan de hand van haar boekhouding niet aantonen dat de exportprijzen voor onafhankelijke afnemers die de Vietnamese contractant had opgegeven in antwoord op de vragenlijst van de Commissie betrekking hadden op producten die in Vietnam waren vervaardigd en naar de EG uitgevoerd. Deze prijzen konden derhalve niet worden beschouwd als de prijzen bij uitvoer uit Vietnam naar de EG. De onderneming werd hiervan op de hoogte gebracht. Aangezien er geen andere bronnen waren, werden de exportprijzen voor alle producenten/exporteurs voorlopig gebaseerd op de invoerstatistieken van Eurostat. |
5. Vergelijking
(92) |
De normale waarde werd met de exportprijs vergeleken in het stadium af fabriek. |
(93) |
Om een billijke vergelijking te kunnen maken van de normale waarde met de exportprijs werden correcties toegepast om rekening gehouden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening. Voor alle producenten/exporteurs werden, wanneer van toepassing en gerechtvaardigd, correcties toegestaan voor verschillen in de kosten voor vervoer, verzekering, laden, lossen en aanverwante kosten, verpakking, krediet, garanties en commissielonen. |
6. Dumpingmarges
6.1. Algemene werkwijze
(94) |
Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12 werden de dumpingmarges vastgesteld door per productsoort de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde exportprijs te vergelijken, vastgesteld zoals hierboven beschreven. |
(95) |
De dumpingmarge voor meewerkende producenten/exporteurs die niet individueel werden onderzocht, was het gewogen gemiddelde van de dumpingmarges van de in de steekproef opgenomen ondernemingen overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening. |
(96) |
Voor producenten/exporteurs die zich niet hadden aangemeld of die de vragenlijst van de Commissie niet hadden beantwoord, werd de dumpingmarge vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening. |
(97) |
Om de dumpingmarge vast te stellen voor de producenten/exporteurs die geen medewerking verleenden, werd eerst het niveau van medewerking in een bepaald land vastgesteld. Hiertoe werden de naar de EG uitgevoerde hoeveelheden die de meewerkende producenten/exporteurs hadden opgegeven, vergeleken met de invoerstatistieken van Eurostat. |
(98) |
Wanneer het niveau van medewerking laag was, dat wil zeggen wanneer niet-meewerkende ondernemingen meer dan 20 % van de bedoelde export vertegenwoordigden, werd het passend geacht de dumpingmarge voor de niet-meewerkende producenten/exporteurs vast te stellen op een hoger niveau dan de hoogste dumpingmarge die voor een meewerkende producent/exporteur was vastgesteld. Er kon immers worden aangenomen dat het lage niveau van medewerking het gevolg was van het feit dat de niet-meewerkende producenten/exporteurs doorgaans in ernstiger mate dumping toepasten dan de meewerkende producenten/exporteurs. De dumpingmarge werd in dat geval gelijkgesteld met de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de meest verkochte representatieve productsoort van een meewerkende producent/exporteur met de hoogste dumpingmarges. |
(99) |
Wanneer het niveau van medewerking hoog was, werd het passend geacht om de dumpingmarge voor niet-meewerkende producenten/exporteurs gelijk te stellen met de hoogste dumpingmarge die voor een meewerkende producent/exporteur in het betrokken land was vastgesteld, daar er geen reden was om aan te nemen dat de dumpingmarge voor een niet-meewerkende producent/exporteur lager zou zijn. |
(100) |
Het is een vaste praktijk van de Commissie om gelieerde producenten/exporteurs of producenten/ exporteurs die tot dezelfde groep behoren als één enkele entiteit te beschouwen en voor deze exporteurs één enkele dumpingmarge vast te stellen. Deze praktijk wordt met name toegepast omdat individuele antidumpingrechten voor dit soort ondernemingen ontduiking van de rechten in de hand kan werken — en dus de doeltreffendheid van die rechten kan verminderen — doordat ondernemingen naar de EG zouden kunnen uitvoeren via de met hen gelieerde onderneming waarvoor het laagste individuele antidumpingrecht geldt. Overeenkomstig deze praktijk werden de twee Taiwanese producenten/exporteurs die tot dezelfde groep behoren beschouwd als één enkele entiteit en werd voor hen één enkele dumpingmarge vastgesteld. Voor deze producenten/exporteurs werd eerst één dumpingmarge per onderneming berekend en vervolgens een gewogen gemiddelde van beide dumpingmarges dat dan op beide ondernemingen van toepassing was. |
6.2. Dumpingmarges
a) Volksrepubliek China
(101) |
Het niveau van medewerking in China was zeer laag (niet-meewerkende exporteurs waren goed voor ongeveer 85 % van de uitvoer naar de EG). |
(102) |
De voorlopige dumpingmarges, in percenten van de invoerprijs, cif grens EG, vóór inklaring bedroegen:
|
b) Indonesië
(103) |
Het niveau van medewerking in Indonesië was zeer laag (niet-meewerkende exporteurs waren goed voor ongeveer 60 % van de uitvoer naar de EG). De voorlopige dumpingmarges, in percenten van de prijs cif grens EG, vóór inklaring bedroegen:
|
c) Maleisië
(104) |
Alle producenten/exporteurs in Maleisië hebben medewerking verleend. Er werden voorlopig geen dumpingmarges vastgesteld voor de beide meewerkende producenten/exporteurs (Tigges Stainless Steel Fasteners (M) Sdn. Bhd., Ipoh, Chemor en Tong Heer Fasteners Co. Sdn., Bhd, Penang) en daarom behoeven geen voorlopige maatregelen ten aanzien van Maleisië te worden genomen. Indien deze bevindingen later worden bevestigd, wordt de procedure ten aanzien van Maleisië beëindigd. |
d) De Filipijnen
(105) |
Zoals in overweging 14 vermeld, bleek bijna de gehele invoer uit de Filipijnen uit moeren te bestaan. Aangezien voorlopig werd geconcludeerd dat moeren van de omschrijving van het betrokken product moesten worden uitgesloten, werd geen dumpingmarge vastgesteld en worden geen voorlopige maatregelen genomen ten aanzien van de invoer uit de Filipijnen. |
e) Taiwan
(106) |
Voor één in de steekproef opgenomen Taiwanese producent/exporteur werd voor de vaststelling van de dumpingmarge ten dele gebruik gemaakt van beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18, lid 1 van de basisverordening. Overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening werd geen rekening gehouden met deze dumpingmarge bij de berekening van de gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de niet in de steekproef opgenomen meewerkende producenten/exporteurs. |
(107) |
Twee in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs hadden banden met elkaar en daarom werd één enkele dumpingmarge voor beiden berekend. |
(108) |
Het niveau van medewerking in Taiwan was niet hoog (niet-meewerkende exporteurs waren goed voor ongeveer 22 % van de uitvoer naar de EG). De voorlopige dumpingmarges, in percenten van de prijs cif grens EG, vóór inklaring, zijn:
|
f) Thailand
(109) |
Alle producenten/exporteurs in Thailand hebben medewerking verleend. De voorlopige dumpingmarges, in percenten van de prijs cif grens EG, vóór inklaring, zijn:
|
g) Vietnam
(110) |
De voorlopige dumpingmarge voor alle ondernemingen in Vietnam, in procenten van de prijs cif grens EG, vóór inklaring, is 7,7 %. |
E. SCHADE
1. Productie van de EG
(111) |
Uit het onderzoek met het oog op het samenstellen van de steekproef bleek dat het betrokken product in het onderzoektijdvak in de EG werd vervaardigd door zeven producenten (zie overweging 30). Twee daarvan verleenden evenwel geen verdere medewerking aan het onderzoek. Bovendien was de klacht mede ingediend door een aantal andere kleine EG-producenten die ook niet aan het onderzoek meewerkten. |
(112) |
De productie van de EG, in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening werd derhalve voorlopig berekend door aan de productie van de zeven producenten die uit het onderzoek met het oog op het samenstellen van de steekproef bekend zijn de productie toe te voegen van de andere kleine, niet-meewerkende producenten die in de klacht werden genoemd. |
2. Omschrijving van de bedrijfstak van de EG
(113) |
De vijf in overweging 30 vermelde meewerkende producenten vertegenwoordigden 54 % van de totale productie van het betrokken product in de EG. Deze ondernemingen zijn derhalve de bedrijfstak van de EG in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening en worden hierna ook zo genoemd. Vier van deze ondernemingen, die goed zijn voor het grootste deel van de productie, werden in de steekproef opgenomen overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening. Zij worden „de in de steekproef opgenomen EG-producenten” genoemd. |
(114) |
De hieronder vermelde schade-indicatoren hebben deels betrekking op de gehele bedrijfstak van de EG en deels op de in de steekproef opgenomen EG-producenten. De schade-analyse wat betreft marktaandeel, productie, capaciteit en bezettingsgraad, verkoopvolume en waarde van de verkoop, groei, voorraden, werkgelegenheid en productiviteit is gebaseerd op gegevens over de gehele bedrijfstak van de EG. In de andere gevallen werd gebruik gemaakt van de gegevens van de in de steekproef opgenomen EG-producenten (verkoopprijzen, investeringen en rendement van investeringen, lonen, winstgevendheid, kasstroom en vermogen om kapitaal aan te trekken). |
3. Onderzoek van de situatie op de EG-markt
3.1. Inleiding
(115) |
Voor de beoordeling van de ontwikkeling van hoeveelheden en prijzen werd gebruik gemaakt van de statistieken van Eurostat voor de GN-7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61 en 7318 15 70 alsmede van de gegevens in de gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de EG op de vragenlijst. Er wordt aan herinnerd dat moeren in het voorlopige stadium buiten de productomschrijving vallen. Gegevens over dit artikel (GN-code 7318 16 30) werden bij onderhavig onderzoek buiten beschouwing gelaten. |
(116) |
Gegevens over de bedrijfstak van de EG zijn afkomstig van de gecontroleerde antwoorden van de meewerkende EG-producenten op de vragenlijst. |
(117) |
Van september 1997 tot en met februari 2003 waren antidumpingmaatregelen van toepassing op roestvrijstalen bevestigingsmiddelen uit China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (3). |
3.2. Verbruik in de EG
(118) |
Voor de berekening van het zichtbare verbruik van het betrokken product in de EG heeft de Commissie de volgende hoeveelheden opgeteld:
Zoals blijkt uit onderstaande tabel steeg het verbruik van het betrokken product in de EG in de beoordelingsperiode met 24 %.
|
3.3. Invoer van het betrokken product in de EG
3.3.1. Samenvoeging van de invoer uit de betrokken landen
(119) |
De invoer met dumping van het betrokken product uit China, Indonesië, Taiwan, Thailand en Vietnam (hierna „de betrokken landen” genoemd) werd cumulatief beoordeeld overeenkomstig artikel 3, lid 4, van de basisverordening. Er wordt aan herinnerd dat uit Maleisië niet met dumping werd ingevoerd en dat uit de Filipijnen uitsluitend moeren werden ingevoerd die voorlopig van de procedure werden uitgesloten. Deze invoer werd derhalve niet samen met de invoer met dumping onderzocht. De dumpingmarges die werden vastgesteld bij de invoer uit elk betrokken land waren meer dan minimaal (2 % van de exportprijs) in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening. Het invoervolume uit elk betrokken land overschreed de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening genoemde drempel van 1 % marktaandeel. De gemiddelde invoerprijzen van het betrokken product uit alle betrokken landen daalden in de beoordelingsperiode voortdurend. Bovendien waren de betrokken producten uit de betrokken landen in alle opzichten gelijkaardig; zij waren onderling verwisselbaar en werden in de EG via vergelijkbare verkoopkanalen en op vergelijkbare voorwaarden verkocht zodat zij dus met elkaar en met het betrokken EG-product concurreerden. Derhalve wordt voorlopig geconcludeerd dat de gevolgen van de invoer cumulatief moeten worden beoordeeld. |
3.3.2. Invoervolume, prijs en marktaandeel
(120) |
Het invoervolume steeg in de beoordelingsperiode aanmerkelijk. In het onderzoektijdvak werd 96 % meer ingevoerd dan in 2001.
|
(121) |
De gemiddelde invoerprijs van het betrokken product daalde in de beoordelingsperiode voortdurend. In het onderzoektijdvak waren de prijzen 32 % lager dan in 2001.
|
(122) |
Het aandeel van de betrokken landen op de EG-markt daalde van 2001 op 2002 met 7 %. Vanaf 2003 voerden de betrokken landen hun activiteiten op de EG-markt in snel tempo sterk op, hetgeen leidde tot een groei van het marktaandeel met 58 % in de beoordelingsperiode. |
3.3.3. Prijsonderbieding
(123) |
Voor de vaststelling van de prijsonderbieding werden de prijzen in het onderzoektijdvak onderzocht. De prijzen af fabriek van de bedrijfstak van de EG bij verkoop aan onafhankelijke afnemers werden vergeleken met de cif invoerprijzen van de producenten/exporteurs uit de betrokken landen bij verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemer in de EG; in beide gevallen na aftrek van kortingen, commissielonen, heffingen en rechten. |
(124) |
De verkoopprijzen van de bedrijfstak van de EG en de cif-invoerprijzen van de producenten/exporteurs werden vergeleken in hetzelfde handelsstadium, namelijk dat van de handelaren/distributeurs in de EG, en aan de hand van gewogen gemiddelden. De vergelijking vond plaats per soort bevestigingsmiddel en per gebruikte soort roestvrij staal. In het onderzoektijdvak vond bijna alle verkoop van de producenten/exporteurs in de EG plaats via handelaren/distributeurs. |
(125) |
Bij deze vergelijking werden aanzienlijke onderbiedingsmarges gevonden (tot 59,2 % van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de EG in het onderzoektijdvak). Deze prijsonderbiedingsmarges wijzen erop dat de invoer uit de betrokken landen druk op de prijzen op de EG-markt uitoefende. |
(126) |
De onderbiedingsmarges waren als volgt:
|
3.4. Economische situatie van de bedrijfstak van de EG
3.4.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(127) |
Na een stijging van de productie met 31 % in 2002, die de groei van het verbruik in de EG in relatieve termen overschreed, begon de productie te dalen om vanaf 2003 stabiel te blijven op een niveau dat 15 % hoger was dan het niveau van 2001. Er wordt op gewezen dat de productie geen gelijke tred hield met het verbruik in de EG dat in de beoordelingsperiode met 24 % steeg. |
(128) |
De productiecapaciteit van de bedrijfstak van de EG steeg met 24 % en bereikte in 2002 een piek; dit stemde overeen met de investeringen die de in de steekproef opgenomen EG-producenten hadden gedaan. |
(129) |
Na een geringe verbetering in 2002 daalde de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de EG; over de gehele beoordelingsperiode bedroeg de daling 7 %. |
3.4.2. Verkoopvolume, verkoopprijs, marktaandeel en groei
(130) |
De verkoop van de bedrijfstak van de EG steeg in de beoordelingsperiode met 7 %. Na een stijging met 22 % in 2002 daalde de verkoop van de bedrijfstak van de EG echter voortdurend. Bovendien was deze stijging aanzienlijk lager dan de groei van het verbruik in de EG met 24 % en veel lager dan de stijging van de invoer uit de betrokken landen die in de beoordelingsperiode 96 % bedroeg. |
(131) |
De gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de EG stegen in de beoordelingsperiode met 6 %. Na een daling met 13 % van 2001 op 2002 zijn de prijzen voortdurend blijven stijgen. |
(132) |
Over de gehele beoordelingsperiode daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de EG met 14 %. Na een stijging met 12 % van 2001 op 2002 is dit marktaandeel voortdurend blijven dalen. Het marktaandeel was in het onderzoektijdvak 26 % lager dan in 2002. Terzelfder tijd is het marktaandeel van het betrokken product uit de betrokken landen sterk toegenomen. |
(133) |
De indicatoren „productie” en „verkoop” van de EG-bedrijfstak geven in de beoordelingsperiode in absolute termen een stijging te zien, maar vanaf 2002 kon toch een daling worden waargenomen. Bovendien kromp het marktaandeel in de beoordelingsperiode wat erop wees dat de bedrijfstak van de EG in relatieve termen, dit wil zeggen in vergelijking met concurrenten, niet groeide. |
3.4.3. Winstgevendheid
(134) |
In de beoordelingsperiode verbeterde de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen EG-producenten. Na bescheiden winsten in 2001 daalde de winstgevendheid en in 2002 was er sprake van verlies. Van 2002 op 2003 verbeterde de winstgevendheid, maar was de bedrijfstak van de EG nog steeds verlieslatend. In het onderzoektijdvak was de winstgevendheid het hoogst en werd een gemiddelde winst van 4,3 % geboekt. Op het eerste zicht lijkt dit positief, maar deze ontwikkeling moet in de juiste context worden gezien. |
(135) |
In feite behaalden de in de steekproef opgenomen EG-producenten zelfs in het onderzoektijdvak gemiddeld niet de minimumwinst die in afwezigheid van dumping passend en haalbaar wordt geacht, namelijk 5 % (zie overweging 178) en waren zij ver verwijderd van de winst van 9,1 % (4) die de bedrijfstak van de EG in 1995 maakte, voordat het betrokken product met dumping werd ingevoerd. |
(136) |
Bovendien moet erop worden gewezen dat deze verbeterde winstgevendheid in het onderzoektijdvak i) bereikt werd ten koste van een dalend marktaandeel en ii) hoofdzakelijk het gevolg was van een sterke speculatieve stijging van de prijs van het belangrijkste kostenelement, namelijk roestvrij staal. Door de verwachte stijging van de prijs van het roestvrij staal kon de bedrijfstak van de EG hogere prijzen realiseren door gebruik te maken van de voorraden betrekkelijk goedkoop roestvrij staal die vóór de prijsstijging waren aangelegd. Aan dit kostenvoordeel kwam evenwel een eind zodra de voorraden waren uitgeput en nieuw staal moest worden aangekocht tegen aanzienlijk hogere prijzen. Bovendien blijft een dergelijke speculatieve fase in het algemeen niet duren wanneer afnemers, met name grote distributeurs die zich in een sterke onderhandelingspositie bevinden, opnieuw sterke druk uitoefenen op de prijzen zodra zij merken dat de staalprijzen stagneren of dalen. Bijgevolg is de gestegen winstgevendheid, hoofdzakelijk het gevolg van de zeer gunstige marktomstandigheden voor de bedrijfstak van de EG, hoofdzakelijk in de tweede fase van het onderzoektijdvak, maar die niet duurzaam waren. |
3.4.4. Voorraden
(137) |
De eindejaarsvoorraden van de bedrijfstak van de EG daalden in de beoordelingsperiode sterk, namelijk met 52 %. Dit kan worden verklaard door: i) een grotere productie „op bestelling” (in dat geval zijn voorraden niet zeer belangrijk) en ii) een daling van de productie sedert 2002. |
3.4.5. Investeringen, opbrengst van investeringen, kasstroom en vermogen om kapitaal aan te trekken
(138) |
Van 2001 tot in 2003 investeerden de in de steekproef opgenomen EG-producenten steeds meer, met name om oudere machines en uitrusting te vervangen. In het onderzoektijdvak waren de investeringen 35 % lager dan in het begin van de beoordelingsperiode. Deze daling in het onderzoektijdvak kan evenwel ten dele worden verklaard door de aanzienlijke investeringen in de voorafgaande jaren. Investeringen in de productie van het betrokken product zijn noodzakelijk om het concurrentievermogen te handhaven en te verbeteren en beter te voldoen aan milieu- en veiligheidsnormen. |
(139) |
Het rendement van investeringen verbeterde in de beoordelingsperiode, hetgeen in overeenstemming is met de betere winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen EG-producenten in het onderzoektijdvak, en de juistheid van de besluiten tot investeren bevestigt. Zoals reeds vermeld bij de analyse van de winstgevendheid kan deze verbeterde winstgevendheid echter grotendeels worden verklaard door bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard (speculatieve stijging van de staalprijs in het onderzoektijdvak). Bovendien wordt de relatief betere evolutie van de indicator „opbrengst van de investeringen” ten opzichte van de indicator „winstgevendheid” verklaard door het feit dat een deel van de in de steekproef opgenomen EG-producenten steeds meer geleasde machines hebben gebruikt. |
(140) |
Hoewel de kasstroom van de in de steekproef opgenomen EG-producenten die gegenereerd werd door de verkoop van het betrokken product sedert 2002 verbeterde, daalde deze kasstroom over de gehele beoordelingsperiode met 36 %. |
(141) |
De in de steekproef opgenomen EG-producenten ondervonden geen beduidende moeilijkheden om kapitaal aan te trekken zoals blijkt uit hun vermogen om in de beoordelingsperiode te investeren. |
3.4.6. Werkgelegenheid, productiviteit en lonen
(142) |
De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de EG steeg in 2002, maar daalde daarna voortdurend, voor de beoordelingsperiode als geheel met 5 %. Deze negatieve ontwikkeling viel samen met de daling van de productie vanaf 2002. |
(143) |
De productiviteit, in geproduceerde kg per werknemer, steeg in de beoordelingsperiode met 22 %, hetgeen wijst op de wil en het vermogen om het concurrentievermogen te handhaven en te verbeteren. |
(144) |
Het loon per werknemer steeg in de beoordelingsperiode met 10 %, als beloning voor de gestegen productiviteit en als compensatie voor de inflatie. Bovendien kon sedert 2002 in absolute termen een daling van de loonkosten worden vastgesteld. |
3.4.7. Omvang van de dumping en herstel van eerdere dumping
(145) |
Gelet op de met dumping ingevoerde hoeveelheden uit de betrokken landen kunnen de gevolgen van de vastgestelde dumpingmarges niet als verwaarloosbaar worden beschouwd. |
(146) |
Tot begin 2003 golden antidumpingmaatregelen ten aanzien van het betrokken product uit China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand. De bedrijfstak van de EG kon zich evenwel niet volledig herstellen van de dumping die in het verleden had plaatsgevonden, zoals met name blijkt uit de ontwikkeling van het marktaandeel, de omvang van de verkoop en de werkgelegenheid. Dit werd bijzonder duidelijk na het vervallen van de vorige antidumpingmaatregelen. |
3.4.8. Conclusie
(147) |
In de beoordelingsperiode was de bedrijfstak van de EG in staat productie en verkoopvolume te doen stijgen, de voorraden te verminderen en voortdurend te investeren. Hij ondervond geen moeilijkheden om kapitaal aan te trekken en de productiviteit verbeterde. In absolute termen daalden de arbeidskosten. Bovendien kon de bedrijfstak van de EG zijn prijzen in het onderzoektijdvak verhogen, zodat de winstgevendheid en de opbrengst van investeringen verbeterde. |
(148) |
Deze positieve resultaten dienen evenwel in de juiste context te worden geplaatst. De hogere prijzen en de verbeterde winstgevendheid gingen ten koste van aanzienlijke verliezen aan marktaandeel, namelijk met 14 % over de gehele beoordelingsperiode en zelfs met 26 % sedert 2002. Met name door de beschikbaarheid van goedkope ingevoerde dumpingproducten kozen de afnemers voor andere leveranciers, zodat de bedrijfstak van de EG zijn marktaandeel niet kon behouden. |
(149) |
Bovendien – en deze bevindingen lopen gelijk met de bevindingen in verband met het marktaandeel – hield de bedrijfstak van de EG in de beoordelingsperiode met een groei van de productie (met 15 %) en van de verkoop (met 7 %) geen gelijke tred met de beduidend gunstiger ontwikkeling van het verbruik in de EG (+ 24 %). De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de EG daalde met 5 %, hetgeen de lagere arbeidskosten verklaart. Bovendien kan de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen EG-producenten in het algemeen niet als bevredigend worden beschouwd. Voor het grootste deel van de beoordelingsperiode was de winst duidelijk ontoereikend (verliezen of onvoldoende winst). Hoewel de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen EG-producenten in het onderzoektijdvak verbeterde (4,3 % winstmarge) i) is de winst nog steeds lager dan de minimumwinst van 5 % die in afwezigheid van schadelijke dumping waarschijnlijk kan worden gemaakt en ii) kan de winst grotendeels worden toegeschreven aan tijdelijke gevolgen van de gestegen staalprijzen. De negatieve situatie van de bedrijfstak van de EG komt verder tot uiting in de ontwikkeling van de kasstroom. |
(150) |
Daar de negatieve indicatoren zwaarder doorwegen dan de positieve wordt voorlopig geconcludeerd dat de bedrijfstak van de EG aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 1 van de basisverordening. |
F. OORZAKELIJK VEBAND
1. Inleiding
(151) |
Volgens artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden door de invoer met dumping van het betrokken product uit de betrokken landen. Andere bekende factoren dan de invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfdertijd schade kon hebben geleden werden eveneens onderzocht om te voorkomen dat mogelijke schade door deze andere factoren aan de invoer met dumping werd toegeschreven. |
2. Gevolgen van de invoer met dumping
(152) |
De betrokken landen hebben hun marktpositie sedert 2003 sterk verbeterd. Er kan duidelijk worden vastgesteld dat de stijging van hun marktaandeel met 58 % samenvalt met een daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de EG. Bovendien was de stijging van het invoervolume uit de betrokken landen (met 96 %) veel sterker dan de stijging van het verbruik op de EG-markt (24 %). En ten slotte was de gemiddelde prijs bij invoer uit de betrokken landen sedert 2003, tengevolge van de onbillijke handelspraktijken in de vorm van dumping na het vervallen van de antidumpingmaatregelen, aanmerkelijk lager dan de prijs van de bedrijfstak van de EG zodat de prijzen onder druk stonden. Derhalve werd voorlopig vastgesteld dat de invoer met dumping uit de betrokken landen aanzienlijke negatieve gevolgen had voor de situatie van de bedrijfstak van de EG in de beoordelingsperiode, met name in termen van marktaandeel en verkoopvolume. |
3. Gevolgen van andere factoren
3.1. Invoer uit andere derde landen
(153) |
De invoer van het betrokken product uit andere landen dan de betrokken landen daalde in het algemeen. Het marktaandeel van het betrokken product uit andere dan de bij deze procedure betrokken landen daalde in de beoordelingsperiode met 20 %. Bovendien was de gemiddelde prijs bij invoer uit die andere landen aanmerkelijk hoger dan de prijs bij invoer uit de betrokken landen. |
(154) |
Twee exporteurs voerden aan dat het oorzakelijke verband dat zou bestaan tussen de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de EG leed en de invoer met dumping uit de betrokken landen verbroken werd door de invoer uit India, de Republiek Korea en Noorwegen. |
(155) |
Op basis van de gegevens waarover de Commissie beschikt, kan de invoer uit de Republiek Korea (onderzoektijdvak: 221 t tegen gemiddeld 2,72 EUR/kg) en Noorwegen (onderzoektijdvak: 438 t tegen gemiddeld 2,89 EUR/kg), gezien de geringe hoeveelheden en de toegepaste prijzen, niet de schade verklaren die de bedrijfstak van de EG ondervond. Voorts is de invoer uit Noorwegen in de beoordelingsperiode met 36 % gedaald. |
(156) |
De invoer uit India is echter vanaf 2003 aanmerkelijk gestegen (onderzoektijdvak: 1 147,6 t) terwijl de prijzen laag waren (gemiddeld 1,91 EUR/kg). Het kan niet worden uitgesloten dat deze invoer in het onderzoektijdvak een negatieve invloed heeft gehad op de situatie van de bedrijfstak van de EG, met name in de vorm van een druk op de prijzen. Gezien echter de betrekkelijk geringe invoer uit India in vergelijking met de invoer uit de betrokken landen (27 400 t tegen gemiddeld 2,41 EUR/kg) werd geoordeeld dat de invoer uit India (marktaandeel in het onderzoektijdvak: 1,4 %) het oorzakelijke verband niet heeft verbroken tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de aanmerkelijke schade. De invoer uit India, op zich, kan het aanzienlijke verlies aan marktaandeel van de bedrijfstak van de EG niet verklaren en evenmin de veel geringere stijging van het verkoopvolume ten opzichte van de stijging van het verbruik. |
(157) |
In tegenstelling tot hetgeen twee exporteurs hebben beweerd, is er geen sprake van een discriminerende behandeling in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, omdat de invoer uit India niet in kader van onderhavig onderzoek werd behandeld. De invoer uit India was in de beoordelingsperiode, tot het onderzoektijdvak, verwaarloosbaar in de zin van artikel 5, lid 7, van de basisverordening. De invoer ging pas stijgen in het onderzoektijdvak, maar zelfs toen bleef deze invoer tamelijk bescheiden (1,4 % marktaandeel). Bovendien wordt erop gewezen dat de Commissie op het ogenblik dat deze procedure werd ingeleid niet over bewijsmateriaal beschikte dat het betrokken product met dumping uit India werd ingevoerd. |
(158) |
Aangezien de invoer uit de Filipijnen en Maleisië van het onderzoek werd uitgesloten, werd nagegaan of deze invoer het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de EG kon hebben verbroken. Na de uitsluiting van moeren van de productomschrijving was de invoer van andere roestvrijstalen bevestigingsmiddelen uit de Filipijnen duidelijk verwaarloosbaar (marktaandeel in het onderzoektijdvak 0,1 %) terwijl de prijzen vrij hoog waren (3,47 EUR/kg). Daarom kon niet worden beweerd dat de invoer uit de Filipijnen schade veroorzaakte. De invoer uit Maleisië was ook gering en ook de prijzen van het betrokken product uit Malesië waren gemiddeld vrij hoog (onderzoektijdvak: 1 456 tegen 2,70 EUR/kg) in vergelijking met het betrokken product uit de betrokken landen. Bovendien was het marktaandeel van het betrokken product uit Maleisië in de beoordelingsperiode met 6 % gedaald. Bijgevolg wordt voorlopig geoordeeld dat, hoewel de invoer uit Maleisië negatieve gevolgen voor de situatie van de bedrijfstak van de EG kan hebben gehad, deze gevolgen niet van dien aard waren dat zij de schadelijke gevolgen neutraliseerden van de invoer met dumping uit de betrokken landen. |
(159) |
Derhalve werd voorlopig geconcludeerd dat de invoer uit andere landen dan de betrokken landen het oorzakelijk verband tussen de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de EG en de invoer met dumping uit de betrokken landen niet hebben verbroken. |
3.2. Ontwikkeling van het verbruik op de EG-markt
(160) |
Het verbruik van het betrokken product op de EG-markt steeg in de beoordelingsperiode met 24 %. De schade voor de bedrijfstak van de EG kon derhalve niet worden toegeschreven aan een inkrimping van de vraag op de EG-markt. |
3.3. Concurrentievermogen van de bedrijfstak van de EG
(161) |
De bedrijfstak van de EG is een belangrijke aanbieder van het betrokken product zoals blijkt uit zijn marktaandeel en heeft voortdurend geïnvesteerd om de laatste technische ontwikkelingen te volgen. De productiviteit per werknemer verbeterde in de beoordelingsperiode zelfs met 22 %. Hoewel vier exporteurs het tegendeel beweerden, blijkt uit deze verbeterde productiviteit, die samenvalt met de investeringen, dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de EG heeft geleden niet veroorzaakt werd door zijn investeringsbeleid. Integendeel, gezien de verbeterde productiviteit, hebben de investeringen de schade beperkt. Er waren dus geen aanwijzingen dat het oorzakelijke verband tussen de invoer uit de betrokken landen en de schade door een gebrek aan concurrentievermogen is verbroken. |
4. Conclusie
(162) |
De voorlopige conclusie is derhalve dat de bedrijfstak van de EG aanmerkelijke schade heeft geleden door de invoer uit de vijf betrokken landen samen. Er werden geen andere factoren gevonden die dit oorzakelijke verband konden hebben verbroken. |
G. BEDRIJFSTAK VAN DE EG
1. Inleiding
(163) |
Er werd nagegaan of er dwingende redenen waren die tot de conclusie leiden dat het in dit geval niet in het belang van de EG was om voorlopige maatregelen te nemen. Hiertoe werden de mogelijke gevolgen van maatregelen voor alle belanghebbenden onderzocht overeenkomstig artikel 21, lid 1, van de basisverordening. In dit verband werd een vragenlijst toegezonden aan de bedrijven die het betrokken product gebruiken en importeurs van het betrokken product alsmede de toeleveranciers van de EG-producenten. |
2. Belang van de bedrijfstak van de EG
(164) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de EG gezond en concurrerend is indien de marktvoorwaarden billijk zijn. Zoals eerder vermeld beschikt de bedrijfstak van de EG over een omvangrijke overcapaciteit. Benutting van deze overcapaciteit zou gunstig zijn voor de verbetering van verkoop en marktaandeel, voor de toename van het aantal arbeidsplaatsen en — door schaalvoordelen — een duurzame en bevredigende winstgevendheid. Deze verbeteringen worden evenwel vooral verhinderd door de voortdurende prijsdruk door invoer met dumping. Door antidumpingmaatregelen zou deze onbillijke prijsdruk worden verlicht. |
(165) |
Geoordeeld wordt dat de bedrijfstak van de EG, indien geen maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen van de invoer met dumping te corrigeren, verder te kampen zal hebben met prijsonderbieding, en dus met prijsdruk en de negatieve gevolgen daarvan, met name voor marktaandeel en verkoop. Het voortbestaan van de bedrijfstak van de EG zou hierdoor in gevaar kunnen komen. Bijgevolg wordt geoordeeld dat het in het belang van de bedrijfstak van de EG is dat antidumpingmaatregelen worden genomen. |
3. Belang van de importeurs/distributeurs
(166) |
De rol van importeurs/distributeurs beperkt zich bijna uitsluitend tot die van tussenpersoon tussen producenten (in en buiten de EG) en verwerkende bedrijven. Hun onderhandelingspositie en hun vermogen om grote voorraden van het betrokken product aan te leggen hebben grote gevolgen voor de prijzen van dat product. |
(167) |
Vier in de steekproef opgenomen importeurs/distributeurs hebben de vragenlijst beantwoord, maar slechts twee daarvan volledig. Deze twee importeurs waren in het onderzoektijdvak goed voor ongeveer 14 % van de invoer van het betrokken product uit de betrokken landen. Bovendien heeft een organisatie van Duitse importeurs/distributeurs opmerkingen gemaakt. De importeurs/distributeurs en deze organisatie werden ook gehoord. |
(168) |
De importeurs/distributeurs in de EG zijn geen voorstander van antidumpingmaatregelen. De meewerkende importeurs en hun organisatie voerden aan dat antidumpingmaatregelen de prijzen voor de verwerkende bedrijven zal verhogen, terwijl het betrokken product uit de betrokken landen en dat van de bedrijfstak van de EG niet steeds vergelijkbaar zijn. Bovendien zouden antidumpingmaatregelen ongunstig zijn voor hun ondernemingen en werknemers. |
(169) |
Op basis van de verstrekte gegevens blijkt evenwel dat de importeurs/distributeurs het betrokken product bij verschillende leveranciers in en buiten de EG, met inbegrip van de bedrijfstak van de EG, aankopen. Aangezien er geen essentiële verschillen zijn in kwaliteit of in soort tussen het betrokken product uit de betrokken landen en dat van andere leveranciers, wordt voorlopig geoordeeld dat de importeurs/distributeurs in de EG geen moeilijkheden zullen ondervinden om dit product aan te kopen indien antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, met name vanwege het grote aantal andere leveranciers. Bovendien konden de importeurs niet aantonen dat antidumpingmaatregelen aanzienlijke gevolgen zouden hebben voor de werkgelegenheid, daar hun importactiviteiten niet arbeidsintensief zijn. Wat de prijsstijging als gevolg van antidumpingrechten betreft, wordt erop gewezen dat de antidumpingmaatregelen die van 1997 tot in 2003 van toepassing waren de economische situatie van de importeurs/distributeurs niet in gevaar hebben gebracht. Bovendien blijkt uit de antwoorden op de vragenlijst dat de winsten van de importeurs in de beoordelingsperiode groter waren dan die van de bedrijfstak van de EG. Derhalve wordt niet verwacht dat een prijsstijging tengevolge van de instelling van maatregelen automatisch aan de verwerkende bedrijven wordt doorberekend. |
(170) |
Hoewel de importeurs/distributeurs geen voorstander zijn van maatregelen blijkt uit de beschikbare gegevens dat het voordeel dat zij hebben bij het achterwege blijven van maatregelen niet opweegt tegen het belang van de bedrijfstak van de EG bij een correctie van de onbillijke en schadelijke handelspraktijken. |
4. Belangen van de toeleveranciers
(171) |
Om de mogelijke gevolgen na te gaan van de antidumpingmaatregelen voor de toeleveranciers van de bedrijfstak van de EG werd deze leveranciers een vragenlijst toegezonden. Er werden negen vragenlijsten verzonden, maar slechts één antwoord ontvangen. Deze toeleverancier, een producent van roestvrij staal, is voorstander van antidumpingmaatregelen. Hoewel de bedrijfstak van de EG niet een van de belangrijkste afnemers is, draagt deze toch bij aan zijn werkgelegenheid en winstgevendheid. Indien de bedrijfstak van de EG de vervaardiging van het betrokken product zou beperken of zelfs stopzetten, zouden de toeleveranciers hierdoor toch enige schade lijden. |
(172) |
Bij gebrek aan bewijs van het tegendeel, wordt derhalve geconcludeerd dat antidumpingmaatregelen in het belang van de toeleveranciers zijn. |
5. Belang van de verwerkende bedrijven en de consument
(173) |
Consumentenbonden hebben zich niet aangemeld noch gegevens verstrekt overeenkomstig artikel 21, lid 2, van de basisverordening. Aangezien het betrokken product hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de assemblage van andere producten, werd het onderzoek beperkt tot de gevolgen van de maatregelen voor de bedrijven die dit product gebruiken. Het betrokken product wordt in een groot aantal sectoren gebruikt, zoals de automobielindustrie, de scheepsbouw, de bouw, de chemische, farmaceutische en medische industrie en de levensmiddelensector. De Commissie heeft twaalf bedrijven in de EG die het betrokken product gebruiken een vragenlijst toegezonden, waarin onder meer werd gevraagd of antidumpingmaatregelen in het belang van de EG zouden zijn en of deze maatregelen voor hen gevolgen zouden hebben. Een fabrikant van rollend materieel heeft de vragenlijst beantwoord. Voor hem maakte het betrokken product minder dan 1 % uit van de kosten van zijn eindproduct. |
(174) |
Daar de verwerkende bedrijven het betrokken product niet alleen in de betrokken landen kunnen aankopen maar ook bij andere leveranciers en gezien de beperkte invloed van het betrokken product op de kosten van de stroomafwaartse producten, was de conclusie dat antidumpingmaatregelen geen negatieve gevolgen van belang zullen hebben voor deze bedrijven. |
6. Conclusie
(175) |
Na onderzoek van de verschillende betrokken belangen wordt voorlopig geconcludeerd dat geen enkel ander belang opweegt tegen het belang van de bedrijfstak van de EG bij maatregelen om een einde te maken aan de handelsverstorende gevolgen van invoer met dumping. |
H. VOORLOPIGE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(176) |
Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de EG, wordt het dienstig geacht voorlopige antidumpingmaatregelen vast te stellen om te voorkomen dat de bedrijfstak van de EG tengevolge van invoer met dumping schade blijft lijden. Bij het bepalen van het niveau van deze maatregelen werd rekening gehouden met de voor het onderzoektijdvak vastgestelde dumpingmarges en schademarges. |
1. Schademarge
(177) |
De prijsverhoging die nodig is om verdere schade te voorkomen, werd per onderneming vastgesteld door de gewogen gemiddelde invoerprijs te vergelijken met de niet-schadelijke prijs bij verkoop door de bedrijfstak van de EG op de EG-markt. Het prijsverschil werd uitgedrukt in procenten van de cif-prijs bij invoer. |
(178) |
De niet-schadelijke prijs werd verkregen door aan de gewogen gemiddelde productiekosten van de bedrijfstak van de EG een winstmarge van 5 % toe te voegen. Een winst van 5 % wordt voorlopig geacht de winst te zijn die de bedrijfstak van de EG in afwezigheid van dumping kan maken. Deze winst stemt overeen met de winst die de bedrijfstak van de EG kan maken op soortgelijke producten die niet aan oneerlijke concurrentie zijn blootgesteld, dit wil zeggen bevestigingsmiddelen die niet onder de GN-codes vallen waarop dit onderzoek van toepassing is. |
2. Hoogte van de voorlopige antidumpingrechten
(179) |
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening voorlopige antidumpingrechten moeten worden ingesteld op het betrokken product uit de betrokken landen. Dit recht moet worden afgestemd op de dumpingmarges of, indien deze lager zijn, op de schademarges (artikel 7, lid 2, van de basisverordening). |
(180) |
Voor twee meewerkende producenten/exporteurs (een in Taiwan en een in China), voor wie de schademarge lager was dan de dumpingmarge, moest het recht worden beperkt tot de schademarge. In alle andere gevallen moest het recht overeenstemmen met de dumpingmarge. Daarom moeten de volgende dumpingrechten worden toegepast:
|
(181) |
De in deze verordening vermelde antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen werden vastgesteld aan de hand van de bevindingen van onderhavig onderzoek. Zij weerspiegelen dus de situatie die in het kader van dit onderzoek voor deze ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat voor „alle andere ondernemingen” geldt) zijn dus uitsluitend van toepassing op het betrokken product uit de betrokken landen dat vervaardigd is door de specifiek vermelde juridische entiteiten. Op producten die door andere ondernemingen zijn vervaardigd die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van entiteiten die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, zijn deze rechten niet van toepassing. Deze zijn onderworpen aan het recht dat voor „alle andere ondernemingen” geldt. |
(182) |
Verzoeken in verband met de toepassing van deze voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na de naamswijziging van een onderneming of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (5) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien zij dit gerechtvaardigd acht, zal de Commissie, na raadpleging van het raadgevend comité, de verordening wijzigen door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen. |
I. SLOTBEPALING
(183) |
Gelet op de beginselen van een behoorlijk bestuur, dient een termijn te worden vastgesteld waarbinnen de belanghebbenden die zich hebben aangemeld binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn, schriftelijk opmerkingen kunnen maken en kunnen vragen te worden gehoord. Voorts dient erop te worden gewezen dat alle bevindingen betreffende de instelling van rechten in het kader van deze verordening voorlopig zijn en herzien kunnen worden voordat de Commissie eventueel definitieve maatregelen voorstelt, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61, en 7318 15 70, uit de Volksrepubliek China, Indonesië, Taiwan, Thailand en Vietnam.
2. Het voorlopige recht, dat van toepassing is op de nettoprijs, vrij grens EG, vóór inklaring, is 15,8 % voor de in lid 1 bedoelde producten die zijn vervaardigd door de in de bijlage vermelde Taiwanese producenten/exporteurs (aanvullende Taric-code A649).
3. Op de in lid 1 bedoelde producten die door onderstaande ondernemingen zijn vervaardigd, zijn de voorlopige antidumpingrechten, van toepassing op de nettoprijs vrij grens EG, vóór inklaring, als volgt:
Land |
Producent/exporteur |
Antidumpingrecht (%) |
Aanvullende Taric-code |
Volksrepubliek China |
Tengzhou Tengda Stainless Steel Product Co., Ltd, Tengzhou City |
11,4 |
A650 |
Tong Ming Enterprise (Jiaxing) Co. Ltd, Zhejiang |
12,2 |
A651 |
|
Alle andere ondernemingen |
27,4 |
A999 |
|
Indonesië |
PT. Shye Chang Batam Indonesia, Batam |
9,8 |
A652 |
Alle andere ondernemingen |
24,6 |
A999 |
|
Taiwan |
Arrow Fasteners Co. Ltd, Taipei |
15,2 |
A653 |
Jin Shing Stainless Ind. Co. Ltd, Tao Yuan |
8,8 |
A654 |
|
Min Hwei Enterprise Co. Ltd, Pingtung |
16,1 |
A655 |
|
Tong Hwei Enterprise, Co. Ltd, Kaohsiung |
16,1 |
A656 |
|
Yi Tai Shen Co. Ltd, Tainan |
11,4 |
A657 |
|
Alle andere ondernemingen dan bovenstaande ondernemingen en de ondernemingen die in de bijlage zijn opgenomen |
23,6 |
A999 |
|
Thailand |
A.B.P. Stainless Fasteners Co. Ltd, Ayutthaya |
15,9 |
A658 |
Bunyat Industries 1998 Co. Ltd, Samutsakorn |
10,8 |
A659 |
|
Dura Fasteners Company Ltd, Samutprakarn |
14,6 |
A660 |
|
Siam Screws (1994) Co. Ltd, Samutsakorn |
11,0 |
A661 |
|
Alle andere ondernemingen |
15,9 |
A999 |
|
Vietnam |
Alle ondernemingen |
7,7 |
— |
4. De in lid 1 bedoelde producten kunnen uitsluitend in het vrije verkeer worden gebracht indien daarvoor zekerheid wordt gesteld voor een bedrag dat gelijk is aan het bedrag van het voorlopige recht.
5. Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake douanerechten op dit recht van toepassing.
Artikel 2
Onverminderd artikel 20 van Verordening (EG) nr. 384/96 kunnen belanghebbenden binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening verzoeken in kennis te worden gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan deze verordening werd vastgesteld, schriftelijk opmerkingen maken en vragen door de Commissie te worden gehoord.
Overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad kunnen belanghebbenden binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening opmerkingen maken over de toepassing van deze verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 1 van deze verordening is zes maanden van toepassing.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 mei 2005.
Voor de Commissie
Peter MANDELSON
Lid van de Commissie
(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12).
(2) PB C 212 van 24.8.2004, blz. 2.
(3) Verordening (EG) nr. 393/98 van de Raad (PB L 50 van 20.2.1998, blz. 1).
(4) PB L 243 van 5.9.1997, blz. 17, overweging 69.
Europese Commissie |
Directoraat-generaal Handel |
Directoraat B |
J-79 5/17 |
Wetstraat 200 |
B-1049 Brussel. |
BIJLAGE
(Aanvullende TARIC-code A649)
A-STAINLESS INTERNATIONAL CO LTD, Taipei
BOLTUN CORPORATION, Tainan
CHAEN WEI CORPORATION, Taipei
CHIAN SHYANG ENT CO LTD, Chung-Li City
CHONG CHENG FASTENER CORP., Tainan
DIING SEN FASTENERS & INDUSTRIAL CO LTD, Taipei
DRAGON IRON FACTORY CO LTD, Kaohsiung
EXTEND FORMING INDUSTRIAL CORP. LTD, Lu Chu
FORTUNE BRIGHT INDUSTRIAL CO LTD, Lung Tan Hsiang
FWU KUANG ENTERPRISES CO LTD, Tainan
HSIN YU SCREW ENTERPRISE CO LTD, Taipin City
HU PAO INDUSTRIES CO LTD, Tainan
J C GRAND CORPORATION, Taipei
JAU YEOU INDUSTRY CO LTD, Kangshan
JOHN CHEN SCREW IND CO LTD, Taipei
KUOLIEN SCREW INDUSTRIAL CO LTD, Kwanmiao
KWANTEX RESEARCH INC, Taipei
LIH LIN ENTERPRISES & INDUSTRIAL CO LTD, Taipei
LIH TA SCREW CO LTD, Kweishan
LU CHU SHIN YEE WORKS CO LTD, Kaohsiung
M & W FASTENER CO LTD, Kaoshsiung
MULTI-TEK FASTENERS & PARTS MANIFACTURER CORP., Tainan
NATIONAL AEROSPACE FASTENERS CORP., Ping Jen City
QST INTERNATIONAL CORP., Tainan
SEN CHANG INDUSTRIAL CO LTD, Ta-Yuan
SPEC PRODUCTS CORP., Tainan
SUMEEKO INDUSTRIES CO LTD, Kaoshiung
TAIWAN SHAN YIN INTERNATIONAL CO LTD, Kaohsiung
VIM INTERNATIONAL ENTERPRISE CO LTD, Taichung
YEA-JANN INDUSTRIAL CO LTD, Kaohsiung
ZONBIX ENTERPRISE CO LTD, Kaohsiung
ZYH YIN ENTERPRISE CO LTD, Kaohsiung
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/51 |
VERORDENING (EG) Nr. 772/2005 VAN DE COMMISSIE
van 20 mei 2005
betreffende de specificaties voor het toepassingsgebied van de kenmerken en de definitie van het technische formaat voor de productie van jaarlijkse communautaire statistieken over de staalindustrie voor de referentiejaren 2003-2009
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 48/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 5 december 2003 (1), en met name op artikel 7,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 48/2004 is een gemeenschappelijk kader voor de productie van jaarlijkse communautaire statistieken over de staalindustrie voor de referentiejaren 2003-2009 vastgesteld. |
(2) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 48/2004, artikel 7, onder a), zijn uitvoeringsmaatregelen nodig om het toepassingsgebied van de verlangde kenmerken te specificeren. |
(3) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 48/2004, artikel 7, onder b), zijn uitvoeringsmaatregelen nodig om het technische formaat voor de verzending van de jaarlijkse communautaire statistieken over de staalindustrie te definiëren. |
(4) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité statistisch programma, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. De specificaties voor het toepassingsgebied van de kenmerken zijn vastgesteld in bijlage I bij deze verordening.
2. In deze specificaties wordt voor verwijzingen naar bedrijfsrekeningen gebruik gemaakt van de in artikel 9 en artikel 23 van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad (2) vastgestelde rubrieken voor de opstelling van respectievelijk de balans en de winst-en-verliesrekening.
Artikel 2
Het in artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 48/2004 bedoelde technische formaat is vastgesteld in bijlage II bij deze verordening.
Artikel 3
De lidstaten passen deze specificaties en dit technische formaat toe voor het referentiejaar 2003 en volgende jaren.
Artikel 4
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 mei 2005.
Voor de Commissie
Joaquín ALMUNIA
Lid van de Commissie
(1) PB L 7 van 13.1.2004, blz. 1.
(2) PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.
BIJLAGE I
TOEPASSINGSGEBIED VAN DE KENMERKEN
1. JAARLIJKSE STATISTIEKEN OVER DE SCHROOTBALANS VOOR STAAL EN GIETIJZER
Inleidende opmerkingen
De lidstaten dienen deze informatie te verzamelen bij alle bedrijven die ijzer, staal of als groep 27.1 van de NACE Rev. 1.1 gedefinieerde producten produceren en die schroot verbruiken en/of produceren. Voor het eerste referentiejaar 2003 zal de Commissie aanvaarden dat de onderzochte populatie gebaseerd is op groep 27.1 van de NACE Rev. 1. Voor ieder bedrijf dient een afzonderlijke vragenlijst te worden ingediend, ook indien sommige bedrijven deel uitmaken van dezelfde onderneming. Een plaatselijk aan een ijzer- en staalbedrijf verbonden staalgieterij dient te worden beschouwd als een integrerend deel van het ijzer- en staalbedrijf. Plaatselijk verbonden bedrijven zijn bedrijven die onder dezelfde leiding staan en in dezelfde plaats zijn gevestigd. De vragenlijst heeft ook betrekking op walserijen, waarin bruikbaar materiaal, dat gewoonlijk niet als schroot wordt beschouwd, direct wordt herwalst. Alle ijzer- en staalbedrijven die zelf niet over hulpbronnen beschikken en die daarom hun schroot bij andere bedrijven inkopen, moeten deze enquête op dezelfde wijze als producenten invullen. Daar zij niet in groep 27.1 van de NACE Rev. 1.1 zijn ingedeeld, zijn ijzersmelterijen, al dan niet plaatselijk verbonden, en niet-verbonden staalgieterijen van de enquête uitgesloten.
Worden als schroot beschouwd:
— |
ijzer- of staalschroot dat ontstaat tijdens de productie en verwerking van ijzer of staal of dat uit oude artikelen van ijzer of staal wordt teruggewonnen en dat voor omsmelting in aanmerking komt (met inbegrip van schroot dat wordt aangekocht, maar met uitsluiting van verbrand of door zuren aangetast gietwerk); |
— |
gietlopen, trechters, opkomers en ander gietafval ontstaan bij het gieten van staal, alsmede afgekeurde blokken en blokken met fouten, die niet tot de productie zijn gerekend; |
— |
gietpanberen (niet in zand uitgegoten). |
Daarentegen mag ijzerhoudend afval dat in sterke mate vermengd is met niet-metalen materialen en dat ontstaat tijdens het smelten of bij thermische of mechanische bewerkingen, niet als schroot worden beschouwd. Hieronder vallen onder meer:
— |
gietlopen van hoogovens; |
— |
gietgoten, spatijzer en ander afval van het gieten van ijzer, afval van gietkuilen; |
— |
slakken van staalbedrijven; |
— |
oxidehuid van herverhittingsovens, walshuid en hamerslag; |
— |
convertorspatten; |
— |
restanten uit rookkanalen en gietbekken, restanten en overblijfselen van zandgieten. |
Specificaties
Code:
1010Titel: Voorraden op de eerste dag van het jaar
De voorraden in het hele bedrijf moeten onder deze codes worden vermeld, met inbegrip van die bij de plaatselijk verbonden bedrijven (ook de staalgieterijen), met uitzondering van de voorraden bij de ijzergieterijen.
Code:
1020Titel: Afkomstig uit eigen bedrijf
Dit omvat:
gietlopen, opkomers, trechters, koppen van blokken, afgekeurde en overgebleven blokken, afgekeurd gietwerk en in coquille of vorm uitgegoten gietpanberen;
als nieuw schroot wordt beschouwd het afval, ontstaan bij de vervaardiging van halffabrikaat en walserijproducten, met inbegrip van loonbewerking, alsmede blokschroot, afgekeurde blokken en afgekeurd gietwerk waarvan pas nadat zij aanvankelijk tot de productie van ruwstaal of gietstaal waren gerekend, is vastgesteld dat zij onbruikbaar zijn. Omvat schroot dat ontstaat in plaatselijk verbonden staalgieterijen, smederijen, buizenfabrieken, trekkerijen, koudwalserijen, metaalconstructiebedrijven en andere staalverwerkende afdelingen, met uitzondering van ijzergieterijen (zie algemene opmerking 1 hierboven). Walserijschroot dat in de eigen walserijen opnieuw wordt gewalst, wordt niet als nieuw schroot beschouwd;
als oud schroot worden beschouwd staal en gietijzer die afkomstig zijn van reparaties of sloop van oude installaties, machines en gereedschappen, bv. coquilles.
Code:
1030Titel: Ontvangsten (1031 + 1032 + 1033)
Schroot dat wordt aangevoerd via een als tussenpersoon optredende handelaar wordt, naar gelang van het geval, ondergebracht bij de bronnen die als de codes 1031, 1032 en 1033 zijn aangegeven.
Het scheepssloopschroot afkomstig van sloperijen binnen de Gemeenschap dient te worden beschouwd als binnenlands of Gemeenschapsschroot.
Code:
1031Titel: Ontvangsten uit het binnenland
Dit omvat schrootaanvoer afkomstig van andere bedrijven of afdelingen van dezelfde maatschappij in hetzelfde land. Hiertoe behoren hoogovens, staalfabrieken, walserijen; ijzergieterijen (met inbegrip van de verbonden ijzergieterijen). De schrootaanvoer uit andere staalbedrijven en uit andere bedrijven dan die welke staal fabriceren of gebruiken, bv. mijnen, moet hier ook worden opgenomen.
Dit omvat ook het schroot dat op de binnenlandse markt rechtstreeks is aangekocht bij niet tot de ijzer- en staalindustrie behorende firma's, zoals ijzer- of staalgieterijen, buizenfabrieken, smederijen, bouwbedrijven, mijnbedrijven, scheepswerven, spoorwegmaatschappijen, machinefabrieken, alle soorten ijzer- en staalverwerkende bedrijven enz.
Code:
1032Titel: Ontvangsten uit landen van de Gemeenschap
Dit omvat de aanvoer van schroot uit andere landen van de Gemeenschap.
Code:
1033Titel: Ontvangsten uit derde landen
Dit omvat de aanvoer van schroot uit niet-EU-landen (of derde landen).
Code:
1040Titel: Beschikbare hoeveelheid, totaal (1010 + 1020 + 1030)
Totale voorraden op de eerste dag van het jaar, uit eigen bedrijf en als ontvangsten.
Code:
1050Titel: Verbruik, totaal, …
Het totale verbruik omvat de totale hoeveelheden schroot die worden verbruikt bij de productie van ijzer in hoogovens, elektrische ruwijzerovens en sinterinstallaties, alsmede het totale verbruik van schroot dat wordt gebruikt bij de totale productie van ruw staal, met inbegrip van de fabricage van speciaal ruwijzer door de heropkoling van staal en de productie van plaatselijk verbonden staalgieterijen.
Code:
1051Titel: … waarvan elektro-ovens
Verbruik van schroot bij de productie van staal in elektro-ovens.
Code:
1052Titel: … waarvan roestvrij schroot
Verbruik van roestvrij schroot dat 10,5 % of meer chroom en niet meer dan 1,2 % koolstof bevat, met of zonder andere legeringselementen.
Code:
1060Titel: Leveringen
Alle leveringen van schroot opgeven, met inbegrip van die naar alle gieterijen, ook de lokaal verbonden gieterijen.
Code:
1070Titel: Voorraden op de laatste dag van het jaar (1040 – 1050 – 1060)
De voorraden in het hele bedrijf moeten onder deze codes worden vermeld, met inbegrip van die bij de plaatselijk verbonden bedrijven (ook de staalgieterijen), met uitzondering van de voorraden bij de ijzergieterijen.
2. VERBRUIK VAN BRANDSTOFFEN EN ENERGIE EN ELEKTRICITEITSBALANS VOOR DE STAALINDUSTRIE
Inleidende opmerkingen over de soorten installaties
Ertsvoorbereidingsinstallaties omvatten installaties voor de voorbereiding van de lading en sinterinstallaties.
Wat hoogovens en elektrische ruwijzerovens betreft, mag alleen rekening worden gehouden met het verbruik van de brandstof die direct in ovens wordt geladen of gebruikt als vervangmiddel voor cokes, d.w.z. met uitsluiting van het verbruik in windverhitters, ventilatoren en andere hulpinrichtingen voor hoogovens (op te geven onder „overige installaties”).
Smelterijen omvatten smelterijen in staalfabrieken en continugietinstallaties.
Elektrische centrales omvatten het verbruik van brandstof en energie die worden gebruikt om alle elektriciteit in het bedrijf of in de verbonden elektrische centrales van meerdere staalfabrieken te produceren. Zie ook algemene opmerking nr. 2.
De lidstaten dienen deze informatie te verzamelen bij alle ijzer- en staalbedrijven die als groep 27.1 van de NACE Rev. 1.1 zijn gedefinieerd, met inbegrip van herwalserijen en elektrische centrales in de staalindustrie die door meerdere bedrijven en maatschappijen gemeenschappelijk worden gebruikt. Deze elektrische centrales moeten voor deze statistieken als staalbedrijven van groep 27.1 van de NACE Rev. 1.1 worden beschouwd.
Gemeenschappelijke elektrische centrales in de ijzer- en staalindustrie
Elektrische centrales die gemeenschappelijk in bezit zijn van meerdere bedrijven of maatschappijen in de staalindustrie moeten als entiteit worden opgenomen.
Gemeenschappelijke elektrische centrales in de staalindustrie moeten de vragenlijst rechtstreeks beantwoorden. Bedrijven die gebruik maken van de productie van deze elektrische centrales, mogen deze gegevens niet in hun individuele antwoorden opnemen, teneinde dubbeltellingen te vermijden.
De staalbedrijven dienen evenwel onder „Beschikbaar” hun stroomafname van gemeenschappelijke centrales (code 3102) te vermelden tezamen met de stroom die van derden werd betrokken.
Elektrische centrales die met andere industrieën verbonden zijn, bv. met de steenkoolindustrie, zijn uitgesloten.
Gecombineerde installaties voor de productie van stroom en stoom
Deze gecombineerde installaties kunnen slechts gedeeltelijk als installaties voor de opwekking van elektriciteit worden beschouwd. In het brandstofverbruik mag slechts de brandstof worden opgenomen die voor de opwekking van elektrische energie werd gebruikt, d.w.z. met uitsluiting van de hoeveelheden die voor verwarmingsdoeleinden werden gebruikt.
Energieverbruik
In deel A dient het brandstof- en energieverbruik in de ijzer- en staalbedrijven en de tot deze bedrijven behorende hulpinstallaties (hoogovens, sinterinstallaties, plaatselijk verbonden staalgieterijen, walserijen, enz.), met uitzondering van cokesovens, te worden opgegeven.
Het totale verbruik van de hulpinstallaties (bv. dat van elektrische centrales en stoominstallaties), zelfs indien deze niet uitsluitend voor het ijzer- en staalbedrijf werkzaam zijn, dient hier ook in te worden opgenomen.
Met het ijzer- en staalbedrijf verbonden bedrijven waarvan de activiteiten niet onder groep 27.1 van de NACE Rev. 1.1 vallen, zijn uitgesloten.
Deel A: Jaarlijkse statistieken over het brandstof- en energieverbruik ingedeeld naar type installatie
Code:
2010Titel: Vaste brandstoffen (2011 + 2012)
Vaste brandstoffen moeten worden vermeld naar gelang van de toestand waarin ze zich bevinden bij levering.
Code:
2011Titel: Cokes
Omvat cokes, halfcokes, petroleumcokes en cokesgruis.
Code:
2012Titel: Overige vaste brandstoffen
Omvat steenkool en agglomeraat, bruinkool en briketten.
Code:
2020Titel: Vloeibare brandstoffen
Omvat het verbruik van alle vloeibare brandstoffen in de ijzer- en staalbedrijven en de tot deze bedrijven behorende hulpinstallaties, in elektrische centrales, maar met uitzondering van cokesovens.
Code:
2030Titel: Gas (2031 + 2032 + 2033 + 2034)
Het te vermelden verbruik is het nettoverbruik, exclusief verliezen en afgefakkelde gassen.
Het gasverbruik moet in gigajoule worden opgegeven (1 gigajoule = 109 joule = 1 gigacalorie/4,186) op basis van de calorische onderwaarde voor elk gas (voor droog gas bij 0° en 760mm/Hg).
Code:
2040Titel: Externe leveringen van hoogovengas
Dit omvat de totale externe leveringen van hoogovengas aan de openbare gasdistributie, aan verbonden hoogovencokesfabrieken, aan andere staalbedrijven en aan andere klanten.
Code:
2050Titel: Externe leveringen van convertorgas
Dit omvat de totale externe leveringen van convertorgas aan de openbare gasdistributie, aan verbonden hoogovencokesfabrieken, aan andere staalbedrijven en aan andere klanten.
Deel B: Jaarlijkse statistieken over de elektriciteitsbalans voor de staalindustrie
Specificaties
Code:
3100Titel: Beschikbaar (3101 + 3102)
Zie specificaties voor 3101 en 3102.
Code:
3101Titel: Brutoproductie
Brutoproductie die overeenkomt met het totale verbruik in elektrische centrales zoals opgegeven in deel A voor elektrische centrales.
Code:
3102Titel: Ontvangsten van derden
Derden kunnen zijn: openbare netten, andere landen, andere ijzer- en staalbedrijven (inclusief gemeenschappelijke centrales), cokesovens van staalbedrijven, plaatselijk verbonden afdelingen, enz.
Code:
3200Titel: Afname (3210 + 3220 + 3230)
Het totaal van regel 3200 moet overeenstemmen met dat van regel 3100.
Code:
3210Titel: Verbruik per installatie (3211 + 3212 + 3213 + 3214 + 3215 + 3216 + 3217)
Omvat het totale verbruik per installatie van de regels (3211 + 3212 + 3213 + 3214 + 3215 + 3216 + 3217).
Code:
3217Titel: Overige installaties
Hiermee worden andere typen installaties bedoeld zoals gespecificeerd in deel A.
Code:
3220Titel: Leveringen aan derden
Zie code 3102.
Code:
3230Titel: Verliezen
Omvat alle verliezen van elektrische energie.
3. ENQUÊTE NAAR DE INVESTERINGEN IN DE IJZER- EN STAALINDUSTRIE (UITGAVEN EN CAPACITEIT)
Deel A: Jaarlijkse statistieken over de uitgaven
Inleidende opmerkingen
Voor ieder bedrijf dient een afzonderlijke vragenlijst te worden ingediend, ook indien sommige bedrijven deel uitmaken van dezelfde onderneming.
Met investeringsuitgaven worden de investeringen in materiële goederen tijdens de referentieperiode bedoeld. Inbegrepen zijn nieuwe en bestaande materiële kapitaalgoederen, of deze nu bij derden zijn gekocht of voor eigen gebruik zijn geproduceerd (d.w.z. geactiveerde productie van materiële kapitaalgoederen), met een nuttige levensduur van meer dan één jaar, met inbegrip van niet-geproduceerde materiële goederen zoals grond. De drempel voor de nuttige levensduur van in aanmerking komende goederen kan worden verhoogd indien in de boekhouding van de vennootschap een langere verwachte nuttige levensduur dan één jaar als drempel wordt gehanteerd.
Alle investeringen worden bruto gewaardeerd (d.w.z. voor waardecorrecties en voor aftrek van inkomsten uit verkoop). Gekochte goederen worden gewaardeerd tegen de aankoopprijs, d.w.z. inclusief vervoer- en installatiekosten, honoraria, belastingen en andere kosten in verband met de eigendomsoverdracht. Zelf geproduceerde materiële goederen worden gewaardeerd tegen de productiekosten. Goederen die worden verworven als gevolg van herstructureringen (zoals fusies, overnames en op- of afsplitsingen), blijven buiten beschouwing. Aankopen van kleine gereedschappen die niet tot de vaste activa behoren, zijn in de lopende uitgaven begrepen.
Hieronder vallen ook toevoegingen, veranderingen, verbeteringen en renovaties die de nuttige levensduur verlengen of het productieve vermogen van kapitaalgoederen doen toenemen.
Lopende onderhoudskosten zijn uitgezonderd, evenals de waarde van en de lopende uitgaven voor kapitaalgoederen die worden gebruikt op grond van huur- en leasecontracten.
Wanneer de facturering, levering, betaling en het eerste gebruik van investeringen in verschillende referentieperiodes plaatsvindt, moet worden gestreefd naar de volgende registratiemethode:
— |
investeringen worden geregistreerd wanneer de eigendom wordt overgedragen aan de eenheid die de goederen denkt te gebruiken. Geactiveerde productie wordt geregistreerd wanneer deze wordt geproduceerd. Voor investeringen die in identificeerbare etappes plaatsvinden, geldt dat iedere deelinvestering moet worden geregistreerd in de referentieperiode waarin deze wordt gedaan. |
In de praktijk is dit niet altijd mogelijk; gezien de regels voor bedrijfsboekhoudingen is wellicht een van de volgende benaderingen van deze methode nodig:
— |
investeringen worden geregistreerd in de referentieperiode waarin ze worden geleverd; |
— |
investeringen worden geregistreerd in de referentieperiode waarin ze in het productieproces worden ingezet; |
— |
investeringen worden geregistreerd in de referentieperiode waarin ze in rekening worden gebracht; |
— |
investeringen worden geregistreerd in de referentieperiode waarin ze worden betaald; |
— |
investeringen staan niet op de balans. Wel worden toevoegingen en onttrekkingen aan en overdrachten van vaste activa, alsmede waardecorrecties voor deze vaste activa op de balans of in de toelichting op de rekeningen opgenomen. |
Materiële goederen worden in de bedrijfsrekeningen opgenomen onder Vaste activa — materiële vaste activa.
Specificaties naar type installatie
Code:
4010Titel: Cokesinstallaties
Deze omvatten:
ovens, met inbegrip van cokesovenbatterijen met hulpinrichtingen zoals ladingen, drukkers, brekers enz., alsmede cokesbluswagens en blustorens;
hulpinstallaties.
Opmerking: in elke rubriek inbegrepen zijn installaties, gebouwen en hulpinrichtingen.
Code:
4020Titel: Ertsvoorbereidingsinstallaties
Daartoe behoren installaties voor de voorbereiding van het ijzererts en de lading.
Code:
4030Titel: Installaties voor de vervaardiging van ijzer en ferrolegeringen (inclusief hoogovens)
Daartoe behoren elektrische ruwijzerovens, laagovens en andere voorsmeltinstallaties, enz.
Code:
4040Titel: Smelterijen in staalfabrieken
Het AOD-proces, vacuüm- en gietpanbehandelingen enz., worden beschouwd als behandelingen volgend op het eindproces; de desbetreffende investeringsuitgaven moeten (zoals alle productie) worden opgenomen in de categorie waaronder het desbetreffende eindproces valt.
Indien het bedrijf over een staalsmelterij en een menger beschikt (of zal beschikken), moeten de uitgaven betreffende de menger worden opgenomen bij de overeenkomstige smelterij. Indien het bedrijf niet over een smelterij beschikt, moeten deze uitgaven worden opgenomen in de uitgaven voor de hoogovens.
Code:
4041Titel: waarvan elektrische
Omvat het EAF-proces voor de productie van ruw staal in een elektrische (vlamboog- of inductie-) oven.
Code:
4050Titel: Continugietinstallaties
Betreft continu gegoten plakken, voorgewalste blokken, knuppels, voorgewalste balkprofielen en buishalffabrikaten, met uitsluiting van afvalkoppen.
Code:
4060Titel: Walserijen (4061 + 4062 + 4063 + 4064)
Voor elk type walserij moet niet alleen rekening worden gehouden met de uitgaven betreffende de walserij zelf, maar ook met de uitgaven betreffende de installaties vóór de walserijen (bv. herverhittingsovens) en na de walserijen (bv. koelbedden, scharen). Onder de rubriek „Overige” (code 4070) zijn de uitgaven begrepen betreffende alle inrichtingen die niet onder een speciale categorie walserijen vallen, behalve bekledingsinstallaties (vertinnen, verzinken, enz.), die onder code 4064 zijn ingedeeld.
De uitgaven voor hardingswalserijen moeten onder code 4063 — koud-breedbandwalserijen worden opgegeven.
Code:
4061Titel: Platte producten
Onder deze code worden de uitgaven voor warmwalserijen voor platte producten vermeld.
Code:
4062Titel: Lange producten
Onder deze code worden de uitgaven voor warmwalserijen voor lange producten vermeld.
Code:
4063Titel: Koud-breedbandwalserijen
Onder deze code worden de uitgaven voor koud-breedbandwalserijen, al dan niet continu, vermeld.
Code:
4064Titel: Bekledingsinstallaties
Onder deze code worden de uitgaven voor bekledingsinstallaties vermeld.
Code:
4070Titel: Overige installaties
Deze code omvat:
al de centrale installaties en distributienetten voor elektriciteit, gas, water, stoom, lucht en zuurstof;
vervoer, machinebouwwerkplaatsen, laboratoria en alle ander installaties die deel uitmaken van het bedrijf in zijn geheel, maar niet als onderdeel van een specifieke sector kunnen worden ingedeeld;
bloem-, plak- en knuppelwalserijen indien deze halffabrikaten niet continu worden gegoten en onder code 4050 worden vermeld.
Code:
4200Titel: waarvan ter bestrijding van vervuiling
Kapitaaluitgaven voor methoden, technologieën, processen of apparatuur die bedoeld zijn om verontreinigingen en verontreinigende stoffen (bv. luchtemissies, afvalwater of vaste afvalstoffen) te verzamelen en te verwijderen nadat deze zijn gecreëerd, de verspreiding van verontreinigingen te voorkomen, de verontreinigingsgraad te meten en de verontreinigende stoffen die door de bedrijfsactiviteit van de onderneming zijn ontstaan, te behandelen en te verwijderen.
Deze rubriek is de som van de uitgaven op de milieugebieden bescherming van de luchtkwaliteit en het klimaat, afvalwaterbeheer, afvalbeheer en overige activiteiten op het gebied van milieubescherming. Overige activiteiten op het gebied van milieubescherming omvatten bescherming en sanering van bodem, grondwater en oppervlaktewater, beperking van geluidshinder en trillingen, bescherming van de biodiversiteit en het landschap, bescherming tegen straling, onderzoek en ontwikkeling, algemene milieuadministratie en algemeen milieubeheer, onderwijs, opleiding en voorlichting, activiteiten die leiden tot ondeelbare uitgaven, en niet elders ingedeelde activiteiten.
Inbegrepen zijn:
investeringen in afzonderlijke, identificeerbare componenten ter aanvulling van bestaande apparatuur, die worden geïmplementeerd aan het eind van of volledig buiten de productielijn („end-of-pipe”-apparatuur);
investeringen in apparatuur (bv. filters of afzonderlijke reinigingsstappen) die verontreinigende stoffen binnen de productielijn verzwakken of extraheren, wanneer de verwijdering van deze toegevoegde voorzieningen over het geheel genomen geen invloed zou hebben op het functioneren van de productielijn.
Het hoofddoel of de hoofdfunctie van deze kapitaaluitgaven is milieubescherming en de totale uitgaven hiervoor moeten worden gemeld.
De uitgaven moeten worden gemeld inclusief eventuele kostenvereffeningen die het resultaat zijn van het genereren en de verkoop van verkoopbare bijproducten, gerealiseerde besparingen of ontvangen subsidies.
De aangekochte goederen worden gewaardeerd tegen de aankoopprijs exclusief aftrekbare BTW en andere direct met de omzet verbonden aftrekbare belastingen.
Niet inbegrepen zijn:
milieubevorderende acties en activiteiten die ongeacht overwegingen inzake milieubescherming toch zouden zijn ondernomen, met inbegrip van maatregelen die hoofdzakelijk gericht zijn op veiligheid en gezondheid op het werk en productieveiligheid;
maatregelen ter vermindering van verontreiniging wanneer de producten worden gebruikt of afval worden (aanpassing van producten uit milieuoverwegingen), tenzij de producent in het kader van het milieubeleid en de milieuregelgeving ook wettelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de verontreiniging die de producten tijdens het gebruik veroorzaken of voor wat er met de producten gebeurt wanneer ze afval worden;
activiteiten betreffende het gebruik en de besparing van hulpbronnen (bv. watervoorziening of de besparing van energie of grondstoffen), tenzij het hoofddoel milieubescherming is: bv. wanneer deze activiteiten tot doel hebben nationaal of internationaal milieubeleid uit te voeren en niet met het oog op kostenbesparingen worden ondernomen.
Deel B: Jaarlijkse statistieken over de capaciteit
Inleidende opmerkingen
De maximaal mogelijke productie komt overeen met de productie die een bedrijf tijdens het beschouwde jaar zou kunnen voortbrengen, rekening houdend met normale of verwachte exploitatiepraktijken, exploitatiemethoden en productmix. Zij is per definitie hoger dan de werkelijke productie.
Veranderingen in de MMP zullen in het algemeen verband houden met:
— |
gedane investeringen, hoewel de uitgaven en de verandering niet noodzakelijk tegelijkertijd zullen plaatsvinden; |
— |
gerealiseerde of geplande definitieve sluitingen, overdracht of verkoop. De maximaal mogelijke productie komt niet overeen met het technische of nominale vermogen van een inrichting, maar is gebaseerd op de algemene technische structuur van het bedrijf, rekening houdend met de relaties tussen de verschillende productiefasen, bv. tussen staalbedrijf en hoogovens. |
De maximaal mogelijke jaarproductie is de maximale productie die tijdens het jaar in kwestie onder normale bedrijfsomstandigheden kan worden gehaald, rekening houdend met reparaties, onderhoud en normale vakantiedagen, met de outillage die aan het begin van het jaar beschikbaar is, en tevens rekening houdend met de extra productie door installaties die in de loop van het jaar in gebruik zullen worden genomen en met bestaande installaties die in die periode definitief zouden moeten worden gesloten. De ontwikkeling van de productie is gebaseerd op het vermoedelijke aandeel in de samenstelling van de lading voor elk van de beschouwde installaties en op de veronderstelling dat de grondstoffen beschikbaar zullen zijn.
Algemene berekeningsmethoden
Alle niet definitief gesloten installaties moeten in de antwoorden op de enquête worden opgenomen.
De berekening van de MMP is gebaseerd op de veronderstelling dat er normale bedrijfsomstandigheden gelden, inclusief:
— |
normale beschikbaarheid van arbeidskrachten, d.w.z. dat geen wijzigingen in de MMP mogen worden aangebracht in de situatie waarin een bedrijf zich aan fluctuerende marktomstandigheden aanpast door een tijdelijke personeelsinkrimping of -uitbreiding; |
— |
normale beschikbaarheid van outillage, d.w.z. dat rekening moet worden gehouden met periodieke sluitingen, betaalde vakantiedagen, routineonderhoud en, waar van toepassing, de seizoengebonden beschikbaarheid van elektriciteit (1); |
— |
normale beschikbaarheid van grondstoffen; |
— |
normale distributie van ladingen, zowel grondstoffen als halffabrikaten (tenzij anders gespecificeerd betekent „normaal” die van het vorige jaar), naar de verschillende installaties. In gevallen waarin, om redenen specifiek voor een gegeven installatie, wijzigingen in deze distributie noodzakelijk zijn, kunnen deze wijzigingen alleen worden aangebracht indien de grondstoffen of halffabrikaten waarschijnlijk in voldoende grote hoeveelheden beschikbaar zullen zijn; |
— |
normale productmix, die van het vorige jaar, tenzij specifieke wijzigingen gepland zijn; |
— |
geen problemen met de afzet van producten; |
— |
geen stakingen of lock-outs; |
— |
geen technische ongevallen of uitvallen van installaties; |
— |
geen ernstige onderbrekingen als gevolg van het weer, bv. overstroming. |
Ingebruikneming of buitengebruikstelling
In gevallen waarin installaties tijdens het jaar in kwestie in gebruik zullen worden genomen, definitief gesloten, overgedragen of verkocht, moet rekening worden gehouden met de datum waarop de ingebruikneming of buitengebruikstelling zal plaatsvinden, en moet de MMP worden berekend naar rata van het aantal maanden dat de installaties naar verwachting in werking zullen zijn. In het geval van nieuwe installaties, met name wanneer het zeer grote projecten betreft, is voorzichtigheid geboden wat betreft de productie die kan worden gehaald tijdens de aanloopperiode, die meerdere jaren kan duren.
1. Staalbedrijven
— convertorstaal: in het geval van convertorstaal (bv. LD, OBM, enz.) moeten alle installaties voor de productie van ijzer en staal tezamen worden beschouwd, d.w.z. dat de MMP kan worden beperkt door de beschikbaarheid van metaal in gesmolten toestand; in dergelijke gevallen moet de MMP van het staalbedrijf worden berekend op basis van het beschikbare ijzer, rekening houdend met de normale distributie van het ijzer tussen het staalbedrijf, de gieterijen, de granuleerinstallaties en de verkoop, naar gelang van de behoefte, en de normale schrootlading die nodig is voor 1 ton eindproduct;
— elektrostaal: er moet rekening worden gehouden met de normaliter beschikbare elektriciteitstoevoer;
— algemeen: er kunnen technische knelpunten bestaan in sommige hulpinstallaties, waardoor bijvoorbeeld het gelijktijdige gebruik kan worden beperkt tot slechts twee ovens van in totaal drie. (De oorzaak kan een technisch knelpunt zijn in de zuurstoftoevoer, de voorwarmovens, de bovenloopkranen, enz.) Daarom moet elke smelterij worden beschouwd tezamen met alle hulpinrichtingen die van invloed zijn op het gebruik ervan.
2. Walserijen en bekledingsinstallaties
De MMP van een walserij of een bekledingsinstallatie moet worden vastgesteld op basis van een gegeven productmix, d.w.z. op basis van vaste volumes van gegeven productafmetingen en -profielen. Indien een onderneming zich vanwege onvoorzienbare marktomstandigheden niet in staat acht een prognose te maken, moet de productmix van het vorige jaar worden gebruikt.
Bovendien moet de MMP ook worden vastgesteld op basis van het normale gamma afmetingen van de halffabrikaten die aan de walserij worden toegevoerd.
Bij de berekening van de MMP moet rekening worden gehouden met knelpunten die zich in een eerder of later stadium kunnen voordoen in de gehele installatie, bv. de beschikbaarheid van halffabrikaten, de capaciteit voor de behandeling of afwerking van het product.
Door de aankoop van staalhalffabrikaat mag de MMP van een anders beperkte walserij of groep alleen worden verhoogd indien het nodige volume staalhalffabrikaat waarschijnlijk beschikbaar zal zijn in een jaar met gunstige handelsvoorwaarden. Dit impliceert in het algemeen langetermijncontracten of welomschreven leveringsprogramma's.
In het algemeen moet er in een verbonden bedrijf of in de bedrijven van een zelfde groep een evenwicht zijn tussen de staalproductie en de productie van gewalste producten, nadat rekening is gehouden met een normale distributie van het beschikbare staal tussen de walserijen, de gieterijen en de halffabrikaten voor de fabricage van buizen en smeedstukken.
Wat de werkelijke productie (code ACP) betreft, zij erop gewezen dat deze moet worden opgegeven op brutobasis, bij de definitieve voltooiing van elke procesfase, vóór elke transformatie.
Zij moet alle in het bedrijf vervaardigde producten omvatten, ongeacht of dit al dan niet voor eigen rekening gebeurt. In geval van loonbewerking moeten de producten worden opgenomen in de productie van het bedrijf waar ze werden vervaardigd en niet in die van het bedrijf dat ze heeft besteld. De productie moet alle producten en kwaliteiten (ongelegeerde en gelegeerde klassen) omvatten, met inbegrip van producten van ontoereikende kwaliteit die echter niet bestemd zijn om onmiddellijk te worden omgesmolten, zoals niet-eersteklasproducten, afgesneden stukken van platen en afvalkoppen, producten die zijn teruggewonnen bij het snijden van gewalste of gedeeltelijk gewalste staalproducten, of halffabrikaten waarbij de beschadigde delen worden verschroot voor onmiddellijke omsmelting.
De toezending van gegevens betreffende de werkelijke productie is facultatief.
Voor ieder bedrijf dient een afzonderlijke vragenlijst te worden ingediend, ook indien sommige bedrijven deel uitmaken van dezelfde onderneming.
Specificaties
Code:
5010Titel: Coke
Productie van cokesovens.
Code:
5020Titel: Ertsvoorbereiding
Productie van alle sinter-, pellet- en andere installaties die geagglomereerde materialen voor de lading van hoogovens en direct gereduceerd sponsijzer produceren.
Code:
5030Titel: Ruwijzer en ferrolegeringen
Productie van al het ijzer, spiegelijzer en koolstofrijk ferromangaan afkomstig van hoogovens en elektrische ruwijzerovens in het bedrijf.
Code:
5040Titel: Ruw staal
Totale hoeveelheid ruw staal.
Code:
5041Titel: waarvan elektrostaal
waarvan ruw staal uit elektrische (vlamboog- en inductie-) ovens.
Code:
5042Titel: waarvan voor continugieten
waarvan continu gegoten plakken, voorgewalste blokken, knuppels, voorgewalste balkprofielen en buishalffabrikaten.
Code:
5050Titel: Rechtstreeks door warmwalsen verkregen producten (5051 + 5052)
Omvat de totale hoeveelheid warmgewalste producten.
Code:
5051Titel: Platte producten
Omvat de totale hoeveelheid warmgewalste platte producten.
Code:
5052Titel: Lange producten
Totale hoeveelheid warmgewalste lange producten. Gemakshalve omvat deze code ook de gewalste halffabrikaten voor buizen, daar deze niet onder een andere code kunnen worden ingedeeld.
Code:
5060Titel: Producten verkregen uit warmgewalste producten
(Behalve beklede producten)
Producten verkregen uit warmgewalste producten (behalve beklede producten). Deze code omvat warmgewalst bandstaal van warmgewalst breedband, warmgewalste platen gesneden van warmgewalst breedband, koudgewalste platte producten als platen of op rollen.
Code:
5061Titel: waarvan producten verkregen door koudwalsen
waarvan platte producten (platen en banden) verkregen door koudwalsen.
Code:
5070Titel: Beklede producten
Deze code omvat verpakkingsstaal (blik, vertinde plaat en band, ECCS), door warm dompelen of elektrolytisch met metaal beklede plaat en rollen, plat of gegolfd, en alle platen en rollen, plat of gegolfd, voorzien van organische bekledingen.
De definitie van de codes in deze enquête wordt gegeven onder verwijzing naar de vroegere EGKS-vragenlijst 2-61 van Eurostat.
(1) Periodieke revisies over een periode van jaren (bv. hoogoven) kunnen echter tot een jaarlijks „gemiddelde” worden verkort.
BIJLAGE II
TECHNISCH FORMAAT
1. DE VORM VAN DE GEGEVENS
De gegevens worden verzonden als een recordverzameling waarvan een groot gedeelte dient voor de beschrijving van de kenmerken van de gegevens (land, jaar, economische activiteit enz.). De gegevens zelf zijn een getal dat kan worden gekoppeld aan vlaggen en verklarende voetnoten. Bij vertrouwelijke gegevens moet de werkelijke waarde in het desbetreffende veld worden opgenomen, terwijl er een vlag ter aanduiding van de aard van de vertrouwelijke gegevens aan het record moet worden toegevoegd.
2. RECORDSTRUCTUUR
De records bestaan uit velden van variabele lengte, van elkaar gescheiden door een kommapunt (;). De verwachte maximumlengte wordt ter informatie in de tabel aangegeven. In volgorde van links naar rechts betreft het:
Veld |
Type |
Maximum-lengte |
Waarde |
Reeks |
A |
3 |
Alfanumerieke code van de reeks (zie onderstaande lijst) |
Jaar |
A |
4 |
Jaar in vier cijfers, bv. 2003 |
Land |
A |
6 |
Landcode (zie onderstaande lijst) |
Type productie |
A |
3 |
Om het onderscheid te maken tussen maximaal mogelijke productie en werkelijke productie (alleen gebruikt voor de statistieken over de capaciteit) of om het onderscheid te maken tussen de typen installaties (ertsvoorbereidingsinstallaties, walserijen, hoogovens en elektrische ruwijzerovens, elektrische centrales, smelterijen, overige installaties) (alleen gebruikt voor de statistieken over het verbruik van brandstoffen en energie) |
Variabele |
A |
4 |
Code variabele. De codes in Verordening (EG) nr. 48/2004 betreffende de productie van jaarlijkse communautaire statistieken over de staalindustrie voor de referentiejaren 2003-2009 bestaan uit vier cijfers (zie onderstaande lijst) |
Waarde gegevens |
N |
12 |
Numerieke waarde van de gegevens uitgedrukt als een geheel getal zonder decimalen |
Vertrouwelijk-heidsvlag |
A |
1 |
A, B, C, D: geeft aan waarom gegevens vertrouwelijk zijn (zie onderstaande lijst). Bij niet-vertrouwelijke gegevens blijft dit veld blanco. |
Machtspositie |
N |
3 |
Een numerieke waarde gelijk aan of minder dan 100. Deze geeft in procenten aan in hoeverre één of twee ondernemingen de gegevens domineren, waardoor deze vertrouwelijk zijn. De waarde wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal, bv. 90,3 wordt 90, 94,50 wordt 95. Bij niet-vertrouwelijke gegevens blijft dit veld blanco. Het veld wordt alleen gebruikt wanneer in het vorige veld de vertrouwelijkheidsvlag B of C wordt gebruikt. |
Eenheden van gegevenswaarden |
A |
4 |
Codes voor de aanduiding van de eenheden |
3. BESCHRIJVING VAN DE VELDEN
3.1 Soorten reeksen
Soort reeks |
Code |
Jaarlijkse statistieken over de schrootbalans voor staal en gietijzer |
S10 |
Jaarlijkse statistieken over het verbruik van brandstoffen en energie ingedeeld naar type installatie |
S2A |
Jaarlijkse statistieken over de elektriciteitsbalans voor de staalindustrie |
S2B |
Investeringen in de ijzer- en staalindustrie |
S3A |
Jaarlijkse statistieken over de capaciteit |
S3B |
3.2 Landen
Land |
Code |
België |
BE |
Tsjechische Republiek |
CZ |
Denemarken |
DK |
Duitsland |
DE |
Estland |
EE |
Griekenland |
GR |
Spanje |
ES |
Frankrijk |
FR |
Ierland |
IE |
Italië |
IT |
Cyprus |
CY |
Letland |
LV |
Litouwen |
LT |
Luxemburg |
LU |
Hongarije |
HU |
Malta |
MT |
Nederland |
NL |
Oostenrijk |
AT |
Portugal |
PT |
Polen |
PL |
Slovenië |
SI |
Slowakije |
SK |
Finland |
FI |
Zweden |
SE |
Verenigd Koninkrijk |
UK |
IJsland |
IS |
Liechtenstein |
LI |
Noorwegen |
NO |
Zwitserland |
CH |
3.3 Type productie of type installatie
Type productie |
Code |
Maximaal mogelijke productie |
MPP |
Werkelijke productie (facultatief) |
ACP |
Type installatie |
|
Ertsvoorbereidingsinstallaties |
PLP |
Walserijen |
RMD |
Hoogovens en elektrische ruwijzerovens |
FRN |
Elektrische centrales |
EGS |
Smelterijen |
MLS |
Overige installaties |
OTH |
3.4 Variabelen en eenheden van gegevenswaarden
Code |
Titel |
Eenheid van gegevenswaarde |
|
Schrootbalans staal en gietijzer |
Metrieke ton |
1010 |
Voorraden op de eerste dag van het jaar |
MTON |
1020 |
Afkomstig uit eigen bedrijf |
MTON |
1030 |
Ontvangsten (1031 + 1032 + 1033) |
MTON |
1031 |
uit het binnenland |
MTON |
1032 |
uit landen van de Gemeenschap |
MTON |
1033 |
uit derde landen |
MTON |
1040 |
Beschikbare hoeveelheid, totaal (1010 + 1020 + 1030) |
MTON |
1050 |
Verbruik, totaal, … |
MTON |
1051 |
… waarvan elektro-ovens |
MTON |
1052 |
… waarvan roestvrij schroot |
MTON |
1060 |
Leveringen |
MTON |
1070 |
Voorraden op de laatste dag van het jaar (1040 – 1050 – 1060) |
MTON |
|
Verbruik van brandstoffen en energie |
|
2010 |
Vaste brandstoffen (2011 + 2012) |
MTON |
2011 |
Cokes |
MTON |
2012 |
Overige vaste brandstoffen |
MTON |
2020 |
Vloeibare brandstoffen |
MTON |
2030 |
Gas (2031 + 2032 + 2033 + 2034) |
GJ |
2031 |
Hoogovengas |
GJ |
2032 |
Cokesovengas |
GJ |
2033 |
Convertorgas |
GJ |
2034 |
Overige gassen |
GJ |
2040 |
Externe leveringen van hoogovengas |
GJ |
2050 |
Externe leveringen van convertorgas |
GJ |
|
Jaarlijkse statistieken over de elektriciteitsbalans voor de staalindustrie |
MWh |
3100 |
Beschikbaar (3101 + 3102) |
MWh |
3101 |
Brutoproductie |
MWh |
3102 |
Ontvangsten van derden |
MWh |
3200 |
Afname (3210 + 3220 + 3230) |
MWh |
3210 |
Verbruik per installatie (3211 + 3212 + 3213 + 3214 + 3215 + 3216 + 3217) |
MWh |
3211 |
Sinter- en ertsvoorbereidingsinstallaties |
MWh |
3212 |
Hoogovens en elektrische ruwijzerovens |
MWh |
3213 |
Elektrische smelterijen en continugietinstallaties |
MWh |
3214 |
Overige smelterijen en continugietinstallaties |
MWh |
3215 |
Walserijen |
MWh |
3216 |
Elektrische centrales |
MWh |
3217 |
Overige installaties |
MWh |
3220 |
Leveringen aan derden |
MWh |
3230 |
Verliezen |
MWh |
Geldbedragen moeten worden uitgedrukt in duizenden euro’s voor de landen van de eurozone en in duizenden van de nationale valuta’s voor de landen buiten de eurozone.
Code |
Titel |
Eenheid van gegevenswaarde |
|
Investeringsuitgaven in de ijzer- en staalindustrie |
Duizenden euro’s of duizenden nationale valuta |
4010 |
Cokesinstallaties |
KEUR of KNV |
4020 |
Ertsvoorbereidingsinstallaties |
KEUR of KNV |
4030 |
Installaties voor de vervaardiging van ijzer en ferrolegeringen (inclusief hoogovens) |
KEUR of KNV |
4040 |
Smelterijen in staalfabrieken |
KEUR of KNV |
4041 |
waarvan elektrostaal |
KEUR of KNV |
4050 |
Continugietinstallaties |
KEUR of KNV |
4060 |
Walserijen (4061 + 4062 + 4063 + 4064) |
KEUR of KNV |
4061 |
Platte producten |
KEUR of KNV |
4062 |
Lange producten |
KEUR of KNV |
4063 |
Koud-breedbandwalserijen |
KEUR of KNV |
4064 |
Bekledingsinstallaties |
KEUR of KNV |
4070 |
Overige installaties |
KEUR of KNV |
4100 |
Algemeen totaal (4010 + 4020 + 4030 + 4040 + 4050 + 4060 + 4070) |
KEUR of KNV |
4200 |
waarvan ter bestrijding van vervuiling |
KEUR of KNV |
|
Maximaal mogelijke productie in de ijzer- en staalindustrie (capaciteit) |
1 000 t per jaar |
5010 |
Cokes |
1 000 |
5020 |
Ertsvoorbereiding |
1 000 |
5030 |
Ruwijzer en ferrolegeringen |
1 000 |
5040 |
Ruw staal |
1 000 |
5041 |
waarvan elektrostaal |
1 000 |
5042 |
waarvan voor continugieten |
1 000 |
5050 |
Rechtstreeks door warmwalsen verkregen producten (5051 + 5052) |
1 000 |
5051 |
Platte producten |
1 000 |
5052 |
Lange producten |
1 000 |
5060 |
Producten verkregen uit warmgewalste producten (behalve beklede producten) |
1 000 |
5061 |
waarvan producten verkregen door koudwalsen |
1 000 |
5070 |
Beklede producten |
1 000 |
3.5 Vertrouwelijkheidsvlaggen
De lidstaten wordt gevraagd vertrouwelijke gegevens duidelijk aan te geven met een van de volgende vlaggen:
Reden voor vertrouwelijkheid |
Vlag |
Te weinig ondernemingen |
A |
Eén onderneming domineert de gegevens |
B |
Twee ondernemingen domineren de gegevens |
C |
Vertrouwelijk in verband met secundaire vertrouwelijkheid |
D |
4. VOORBEELDEN VAN RECORDS
Voorbeeld 1
S10;2003;DE;;1010;12345;;;MTON
Wat de jaarlijkse statistieken over de schrootbalans voor staal en gietijzer betreft, bedroegen de voorraden op 1 januari 2003 in Duitsland 12 345 metrieke ton. Deze gegevens waren niet vertrouwelijk.
Voorbeeld 2
S3B;2003;SK;MPP;5010;12000;;;MTON
Wat de jaarlijkse statistieken over de capaciteit betreft, bedroeg de maximaal mogelijke productie van cokes in Slowakije 12 000 t in 2003. Deze gegevens waren niet vertrouwelijk.
Voorbeeld 3
S3B;2003;ES;ACP;5040;12000;B;95;MTON
Wat de jaarlijkse statistieken over de capaciteit betreft, bedroeg de werkelijke productie van ruw staal in Spanje 12 000 t in 2003. Deze gegevens waren vertrouwelijk, daar één onderneming de gegevens domineerde en 95 % van de productie vertegenwoordigde.
5. ELEKTRONISCHE VORM
De lidstaten moeten de bij deze verordening voorgeschreven gegevens en metagegevens bij de Commissie (Eurostat) indienen in een elektronisch formaat dat voldoet aan een door de Commissie (Eurostat) voorgestelde uitwisselingsnorm.
II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing
Commissie
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/71 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 2 mei 2005
betreffende te nemen maatregelen in verband met handelspraktijken van Brazilië die een belemmering vormen voor de handel in coverbanden
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 1302)
(2005/388/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (1), en met name op artikel 12, lid 1, en artikel 13, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 5 november 2003 heeft de Commissie een klacht ontvangen op grond van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3286/94 (hierna „de verordening handelsbelemmeringen” genoemd). De klacht was ingediend door Bipaver (Bureau international permanent des associations de vendeurs et rechapeurs de pneumatiques). |
(2) |
Volgens de klacht zouden bepaalde Braziliaanse handelspraktijken de invoer van coverbanden in Brazilië belemmeren (2). Deze praktijken zouden met name in strijd zijn met de artikelen III en XI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (hierna „GATT 1994” genoemd). De indiener van de klacht verzocht de Commissie de nodige maatregelen te nemen. |
(3) |
De klacht bevatte voldoende bewijsmateriaal om de inleiding van een onderzoekprocedure te rechtvaardigen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de verordening handelsbelemmeringen. Na overleg met de lidstaten in het kader van het Raadgevend Comité heeft de Commissie op 7 januari 2004 (3) dan ook een procedure ingeleid. |
(4) |
Vervolgens is de Commissie met het onderzoek begonnen. Dit onderzoek had betrekking op het verbod dat op de invoer van coverbanden zou bestaan en de hieraan verbonden financiële sancties. |
(5) |
De Braziliaanse wetgeving met betrekking tot het invoerverbod en de financiële sancties werden onderzocht, terwijl tevens rekening werd gehouden met het standpunt van de verschillende Braziliaanse ministeries en handelsorganisaties. |
(6) |
Bij het onderzoek werd vastgesteld dat de Braziliaanse maatregelen in kwestie in strijd zijn met een aantal bepalingen van de GATT 1994, met name artikel I, lid 1, artikel III, lid 4, artikel XI, lid 1 en artikel XIII, lid 1, en niet gerechtvaardigd zijn op grond van artikel XX van de GATT 1994, de machtigingsclausule of andere internationale rechtsinstrumenten. Omdat de praktijken in kwestie verboden zijn op grond van WTO-overeenkomsten, gaat het hier om een belemmering voor het handelsverkeer in de zin van artikel 2, lid 1, van de verordening handelsbelemmeringen. |
(7) |
Bij het onderzoek bleek dat Brazilië, voordat het verbod op 25 september 2000 werd ingesteld, een belangrijke markt was voor Europese producenten van coverbanden. De uitvoer van coverbanden voor personenauto’s naar Brazilië was in de periode 1995-2000 met gemiddeld 58 % gestegen en daalde in 2001, dat wil zeggen nadat het verbod was ingesteld, voor de eerste maal in een periode van zes jaar, en wel met 32 %. |
(8) |
Ook nadat het verbod was ingesteld, ging de uitvoer nog door, hetzij op grond van nog geldige invoervergunningen, hetzij omdat een aantal importeurs deze kwestie voor het Braziliaanse gerecht aanvochten, maar het leed geen twijfel dat de markt geleidelijk voor Europese exporteurs werd gesloten. Het lukte een groot aantal EG-exporteurs uiteindelijk om nieuwe markten te vinden, maar zij slaagden er niet in de inkomsten uit de uitvoer naar Brazilië, die een groot deel van hun exportinkomsten uitmaakten, te compenseren. Bovendien slaagden niet allen erin nieuwe exportmarkten te vinden of nieuwe productielijnen op te zetten voor de productie van coverbanden voor bijzondere voertuigen (terreinwagens, sportwagens enz.) zodat een aantal EG-producenten als gevolg van het invoerverbod, in combinatie met andere factoren (laattijdige betaling door de Braziliaanse importeur, wisselkoersschommelingen), failliet gingen. |
(9) |
Uit het bewijsmateriaal blijkt duidelijk dat EG-bedrijven nadelige gevolgen in het handelsverkeer hebben ondervonden en nog steeds ondervinden in de zin van artikel 2, lid 4, van de verordening handelsbelemmeringen. |
(10) |
Uit exportgegevens en de antwoorden van de Europese producenten en exporteurs van coverbanden op de vragenlijst van de Commissie blijkt dat Brazilië voor de EG-bedrijven een belangrijke exportmarkt was voordat het verbod werd ingesteld. De EG-bedrijven hadden erop gerekend tegen het einde van 2002 jaarlijks 3 miljoen stuks te kunnen verkopen. Uit deze gegevens blijkt ook dat zij de afgelopen drie jaar schade hebben geleden als gevolg van het Braziliaanse invoerverbod. Sommige bedrijven die er niet in slaagden nieuwe exportmarkten te vinden, zijn failliet gegaan. |
(11) |
Het is dan ook in het belang van de Gemeenschap in de zin van artikel 12, lid 1, van de verordening handelsbelemmeringen om in het kader van de WTO-maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het Braziliaanse verbod op de invoer van coverbanden zo snel mogelijk wordt opgeheven, daar dit een schending vormt van fundamentele WTO-voorschriften en een belemmering voor het handelsverkeer in de zin van artikel 2, lid 1, van de verordening handelsbelemmeringen. |
(12) |
Het is van het grootste belang voor de Gemeenschap ervoor te zorgen dat de WTO-partners hun verplichtingen nakomen, zoals dit ook van haar wordt verlangd. Het is derhalve van fundamenteel belang voor de goede werking van het multilaterale handelssysteem dat deze schending van de WTO-voorschriften binnen het kader van de WTO behandeld wordt. |
(13) |
Ondanks talrijke bijeenkomsten met de Braziliaanse autoriteiten sedert het verbod werd ingesteld en in de loop van dit onderzoek, waarbij werd getracht een oplossing te vinden voor dit geschil, zijn de Braziliaanse autoriteiten niet bereid gebleken om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. Omdat het weinig waarschijnlijk is dat Brazilië zijn standpunt zal wijzigen, wordt het noodzakelijk geacht een procedure in te leiden in het kader van het WTO-memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen. |
(14) |
De bepalingen van deze beschikking zijn in overeenstemming met het advies van het Comité handelsbelemmeringen, |
BESLUIT:
Artikel 1
Het verbod van de Braziliaanse regering op de invoer van coverbanden en de hieraan verbonden financiële sancties lijken in strijd te zijn met de verplichtingen van Brazilië op grond van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), en met name de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994, en vormen een belemmering voor het handelsverkeer in de zin van artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3286/94.
Artikel 2
De Gemeenschap zal, overeenkomstig het memorandum van overeenkomst inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen en andere toepasselijke WTO-voorschriften, een geschillenbeslechtingsprocedure inleiden tegen Brazilië om tot een opheffing van de handelsbelemmering te komen.
Gedaan te Brussel, 2 mei 2005.
Voor de Commissie
Peter MANDELSON
Lid van de Commissie
(1) PB L 349 van 31.12.1994, blz. 71. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 356/95 (PB L 41 van 23.2.1995, blz. 3).
(2) De procedure heeft betrekking op coverbanden van de codes 4012 11, 4012 12, 4012 13 en 4012 19 van de gecombineerde nomenclatuur. Coverbanden zijn banden die vervaardigd worden door het versleten deel van gebruikte banden te verwijderen en deze te voorzien van een nieuw loopvlak.
(3) PB C 3 van 7.1.2004, blz. 2.
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/73 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 18 mei 2005
tot wijziging van Beschikking 1999/217/EG wat het repertorium van in levensmiddelen gebruikte aromastoffen betreft
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 1437)
(Voor de EER relevante tekst)
(2005/389/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2232/96 van het Europees Parlement en de Raad van 28 oktober 1996 tot vaststelling van een communautaire procedure voor in of op levensmiddelen gebruikte of te gebruiken aromastoffen (1), en met name op artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 2232/96 bevat de communautaire procedure voor het vaststellen van voorschriften betreffende in of op levensmiddelen gebruikte of te gebruiken aromastoffen. Volgens die verordening wordt er een repertorium van aromastoffen (hierna „het repertorium” genoemd) samengesteld nadat de lidstaten een lijst hebben verstrekt van de aromastoffen die mogen worden gebruikt in of op levensmiddelen die op hun grondgebied in de handel worden gebracht en die lijst door de Commissie is bestudeerd. Dat repertorium is vastgesteld bij Beschikking 1999/217/EG van de Commissie (2). |
(2) |
Bovendien voorziet Verordening (EG) nr. 2232/96 in een programma ter beoordeling van aromastoffen om na te gaan of die stoffen voldoen aan de algemene criteria voor het gebruik van aromastoffen die in de bijlage bij die verordening vermeld staan. |
(3) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (hierna „de Autoriteit” genoemd) heeft in haar advies van 13 juli 2004 over parahydroxybenzoaten geconcludeerd dat propyl-4-hydroxybenzoaat (FL 09.915) van invloed is op de geslachtshormonen en de mannelijke voortplantingsorganen van jonge ratten. De Autoriteit kon geen aanbeveling doen voor een aanvaardbare dagelijkse inname (ADI) voor deze stof, omdat er geen duidelijke geen-waargenomen-nadelig-effect-concentratie (NOAEL) is. Het gebruik van propyl-4-hydroxybenzoaat als aromastof in levensmiddelen is niet aanvaardbaar, omdat die stof niet voldoet aan de algemene criteria voor het gebruik van aromastoffen zoals vermeld in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2232/96. 4 Propylhydroxybenzoaat moet dan ook uit het repertorium worden geschrapt. |
(4) |
In haar advies van 7 december 2004 over alifatische dialcoholen, diketonen en hydroxyketonen heeft de Autoriteit geconcludeerd dat pentaan-2,4-dion (FL 07.191) in vitro en in vivo genotoxisch is. Daarom is het gebruik van pentaan-2,4-dion als aromastof niet aanvaardbaar, omdat die stof niet voldoet aan de algemene criteria voor het gebruik van aromastoffen zoals vermeld in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2232/96. Pentaan-2,4-dion moet dan ook uit het repertorium worden geschrapt. |
(5) |
Voor een aantal stoffen heeft de kennisgevende lidstaat, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2232/96 en Aanbeveling 98/282/EG van de Commissie van 21 april 1998 betreffende de wijze waarop de lidstaten alsmede de landen die partij zijn de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte de intellectuele eigendom moeten beschermen bij de ontwikkeling en de productie van de aromastoffen zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 2232/96 van het Europees Parlement en de Raad (3), verzocht die stoffen zodanig aan te duiden dat het intellectuele eigendomsrecht van de aromastofproducent wordt beschermd. |
(6) |
De bescherming van die stoffen, die zijn opgenomen in deel B van het repertorium, duurt maximaal vijf jaar vanaf de datum van ontvangst van de kennisgeving. Voor 28 stoffen is die periode inmiddels verstreken, zodat die stoffen naar deel A van het repertorium moeten worden overgebracht. |
(7) |
Beschikking 1999/217/EG moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De bijlage bij Beschikking 1999/217/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze beschikking.
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 18 mei 2005.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 299 van 23.11.1996, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(2) PB L 84 van 27.3.1999, blz. 1. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/357/EG (PB L 113 van 20.4.2004, blz. 28).
(3) PB L 127 van 29.4.1998, blz. 32.
BIJLAGE
De bijlage bij Beschikking 1999/217/EG wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Deel A wordt als volgt gewijzigd:
|
2. |
De tabel van deel B wordt vervangen door: Aromastoffen waarvan kennisgeving is gedaan overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2232/96 en waarvoor bescherming van de intellectuele eigendom van de producent is aangevraagd
|
21.5.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 128/77 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 18 mei 2005
tot vijfde wijziging van Beschikking 2004/122/EG betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen in verband met aviaire influenza in Noord-Korea
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 1451)
(Voor de EER relevante tekst)
(2005/390/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 91/496/EEG van de Raad van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG (1), en met name op artikel 18, lid 7,
Gelet op Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (2), en met name op artikel 22, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Beschikking 2000/666/EG van de Commissie van 16 oktober 2000 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van vogels, met uitzondering van pluimvee, alsmede van quarantainevoorschriften (3) bepaalt dat de lidstaten de invoer van vogels toestaan uit derde landen die als lid van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE) vermeld worden en dat die vogels bij binnenkomst in de Gemeenschap in quarantaine worden geplaatst en worden onderzocht. |
(2) |
De Democratische Volksrepubliek Korea (Noord-Korea) heeft een uitbraak van aviaire influenza op haar grondgebied bevestigd. Noord-Korea is lid van het OIE en derhalve moeten de lidstaten overeenkomstig Beschikking 2000/666/EG de invoer van dergelijke vogels uit dat land toestaan. Gezien de mogelijk ernstige consequenties die verbonden zijn aan de specifieke, in de rest van Azië aangetroffen stam van het aviaire-influenzavirus, dient als voorzorgsmaatregel de invoer van die vogels uit Noord-Korea te worden opgeschort. |
(3) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (4) is de invoer van onbewerkte veren en delen van veren uit Noord-Korea toegestaan. In het licht van de huidige ziektesituatie in Noord-Korea moet de invoer van deze producten worden opgeschort. |
(4) |
Beschikking 2004/122/EG van de Commissie van 6 februari 2004 betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen in verband met aviaire influenza in verscheidene Aziatische landen (5) werd goedgekeurd naar aanleiding van uitbraken van aviaire influenza in diverse Aziatische landen. Artikel 4 van die beschikking bepaalt dat de lidstaten de invoer van onbewerkte veren, delen van veren en levende vogels, met uitzondering van pluimvee, zoals omschreven in Beschikking 2000/666/EG, moeten opschorten. In het belang van de dier- en volksgezondheid dient Noord-Korea aan de in artikel 4 van Beschikking 2004/122/EG genoemde derde landen te worden toegevoegd. |
(5) |
Beschikking 2004/122/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Artikel 4, lid 1, van Beschikking 2004/122/EG wordt vervangen door:
„1. De lidstaten schorten de invoer uit Cambodja, China met inbegrip van Hongkong, Indonesië, Laos, Maleisië, Noord-Korea, Pakistan, Thailand en Vietnam op van:
— |
niet-verwerkte veren en delen van veren, en |
— |
„levende vogels, met uitzondering van pluimvee” zoals omschreven in Beschikking 2000/666/EG van de Commissie, met inbegrip van vogels die hun eigenaar vergezellen (gezelschapsdieren).”. |
Artikel 2
De lidstaten brengen de maatregelen die zij met betrekking tot de invoer toepassen in overeenstemming met deze beschikking en zij geven onmiddellijk de nodige bekendheid aan die maatregelen. Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 18 mei 2005.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(2) PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).
(3) PB L 278 van 31.10.2000, blz. 26. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2002/279/EG (PB L 99 van 16.4.2002, blz. 17).
(4) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 416/2005 (PB L 66 van 12.3.2005, blz. 10).
(5) PB L 36 van 7.2.2004, blz. 59. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/194/EG (PB L 63 van 10.3.2005, blz. 25).