Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51999IE0066

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De Wereldhandelsorganisatie"

PB C 101 van 12.4.1999, p. 43 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

51999IE0066

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De Wereldhandelsorganisatie"

Publicatieblad Nr. C 101 van 12/04/1999 blz. 0043


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De Wereldhandelsorganisatie"

(1999/C 101/12)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 29 januari 1998 besloten om, overeenkomstig artikel 23 (derde alinea) van zijn Reglement van Orde, een advies op te stellen over "De Wereldhandelsorganisatie".

De Afdeling "Externe betrekkingen", die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 december 1998 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Giesecke.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 360e Zitting (vergadering van 27 januari 1999) het volgende advies uitgebracht, dat met 87 stemmen vóór en 5 stemmen tegen bij 1 onthouding is goedgekeurd.

0. Samenvatting

0.1. De wereldeconomie is er decennia lang onafgebroken op vooruitgegaan, maar sinds enige tijd neemt het groeitempo af. Oorzaak van deze terugval is niet het wereldhandelssysteem, maar wel het wankele financiële systeem. De GATT en haar opvolger, de WTO, hebben in de afgelopen 50 jaar aanzienlijk bijgedragen tot de toename van de welvaart in de wereld. Nu de wereldeconomie moeilijke tijden doormaakt, worden de bakens uitgezet voor een nieuwe wereldhandelsronde. De daarmee gepaard gaande consolidering van de reeds bereikte resultaten en de impulswerking van nieuwe liberaliseringsmaatregelen kunnen de wereldeconomie weer nieuw leven inblazen.

0.2. In de huidige internationale context is het aan de Unie om een voortrekkersrol te spelen, o.m. omdat zij heel wat ervaring heeft opgedaan met integratieprocessen. Dit betekent evenwel dat zij met één stem dient te spreken en een gemeenschappelijke strategie dient uit te stippelen.

0.3. Het Comité, dat de liberaliseringsprocessen steeds positief-kritisch heeft gevolgd, gaat in het onderhavige advies in op een aantal aspecten van de internationale handelsproblematiek die het in de huidige situatie van bijzonder belang acht.

0.4. Nu de wereldeconomie moeilijke tijden doormaakt worden vele bevolkingsgroepen, in bijna alle landen ter wereld, ook nog eens geconfronteerd met de gevolgen van het voortschrijdende globaliseringsproces. Dit proces brengt namelijk in het eerste stadium nogal wat nadelen met zich mee, met name op het vlak van de werkgelegenheid. Daar staan weliswaar ook een aantal voordelen tegenover, zoals b.v. de grotere voorzieningszekerheid, de lagere importprijzen, de verbeterde kwaliteit, enz., maar deze springen minder in het oog.

0.5. Het globaliseringsproces leidt ook tot een verlies aan nationale soevereiniteit, wat vragen oproept omtrent de democratische legitimiteit van internationale organisaties en hun "rechtspraak".

0.6. De WTO, die uitgaat van het consensusbeginsel, heeft een geschillenregeling ontwikkeld die heel wat erkenning geniet, maar die verder moet worden uitgebouwd om aan de toenemende eisen te kunnen voldoen.

0.7. Het succes van de geschillenregeling is o.m. te danken aan het feit dat zij voorziet in de mogelijkheid om de naleving van de uitspraken van de WTO-panels door middel van handelssancties af te dwingen. Daarom gaan er stemmen op om dit instrument ook voor andere aspecten van de internationale regelgeving in te zetten (milieu, sociale rechten, bescherming van de consument, eerbiediging van de mensenrechten). Belangrijk is wel dat de WTO-landen daar officieel mee akkoord gaan. Om bepaalde misstanden uit de wereld te kunnen helpen, is het dan ook zaak dat de terzake bevoegde internationale organisaties met de betrokken landen rond de onderhandelingstafel gaan zitten en hen van de noodzaak van een andere aanpak trachten te doordringen. In dit verband is de plechtige verklaring van de IAC van 18 juni 1998 een stap in de goede richting. Het Comité hoopt dat de door de IAO vastgelegde sociale grondrechten van werknemers spoedig overal ter wereld geëerbiedigd zullen worden.

0.8. Internationale handelsbesprekingen en beslechting van geschillen mogen niet langer "binnenskamers" hun beslag krijgen. Het Comité pleit voor een adequate rol voor de diverse maatschappelijke organisaties, maar wijst erop dat zulks niet tot een vervaging van de verantwoordelijkheden mag leiden. Het is ervan overtuigd dat verdere vooruitgang op het vlak van het handelsbeleid, zowel in de industrielanden als in de ontwikkelings- en transitielanden, alleen nog mogelijk is als via de media en de NGO's voor de nodige publiciteit wordt gezorgd.

0.9. In de komende wereldhandelsronde zal worden voortgebouwd op de afspraken van de Uruguay-ronde, die tegen die tijd in concrete wetten en regels moeten zijn vertaald. Of die nieuwe handelsronde er wel of niet komt, mag evenwel niet afhankelijk zijn van de vraag of de verplichtingen uit de vorige ronde al volledig zijn nagekomen.

0.10. De onderhandelingen over de landbouw- en de dienstenproblematiek moeten zoals afgesproken in het jaar 2000 worden voortgezet.

0.11. Vanuit strategisch oogpunt gezien zou de Unie meer gebaat zijn bij een zo breed mogelijk opgezette onderhandelingsronde. Daarvoor zou zij evenwel de steun van de Verenigde Staten en vooral van de ontwikkelings- en transitielanden moeten zien te krijgen. De Verenigde Staten voelen echter weinig voor een nieuwe breed opgezette onderhandelingsronde, terwijl de ontwikkelings- en transitielanden weliswaar volledig achter de vrijhandelsgedachte staan, maar toch telkens opnieuw moeten worden aangespoord om zich daar actief voor in te zetten.

0.12. De Unie krijgt daartoe weldra ruimschoots de gelegenheid. Zo dient zij de komende landbouwonderhandelingen aan te grijpen om op basis van het hervormde GLB op een assertieve manier met haar WTO-partners te onderhandelen, terwijl zij de onderhandelingen over de dienstenproblematiek te baat moet nemen om de potentiële werkgelegenheidseffecten van een geliberaliseerde dienstensector onder de aandacht te brengen.

0.13. Op sociaal en milieugebied zal het wellicht moeilijker zijn om spijkers met koppen te slaan, omdat de achterdocht en terughoudendheid van de ontwikkelingslanden op deze twee terreinen (nog) te groot is. Toch moet volgens het Comité worden gestreefd naar wereldwijde toepassing van sociale en milieunormen. Het dringt er dan ook bij de Commissie op aan de deelname van de Unie aan de volgende onderhandelingsronde hiervan afhankelijk te maken. Om het nagestreefde doel te bereiken zal het evenwel ook noodzakelijk zijn de ontwikkelingslanden de nodige informatie te verstrekken.

0.14. Het Comité pleit voor de oprichting van een WTO-werkgroep "Handel en werkgelegenheid" en wijst erop dat vele ontwikkelingslanden het nut van internationale concurrentieregels zijn gaan inzien en zich ook meer voor de problematiek rond directe buitenlandse investeringen zijn gaan interesseren, ook al zijn de pogingen van de OESO om een multilateraal investeringsakkoord uit te werken op niets uitgelopen. Ten slotte opent ook een wereldwijde regeling voor elektronische handel, die inmiddels geleidelijk aan vorm begint te krijgen, interessante perspectieven voor de ontwikkelings- en transitielanden.

1. Inleiding

1.1. Onder impuls van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en haar voorganger, de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT), wordt nu al meer dan 50 jaar lang naar een vrijere wereldhandel gestreefd. Dit proces heeft uitstekende resultaten opgeleverd, waarvan steeds grotere delen van de wereldbevolking de vruchten plukken. De laatste tijd zijn de problemen evenwel niet van de lucht en wordt er openlijk gediscussieerd over de vraag hoe het verder moet met het wereldhandelssysteem, hoewel de oprichting van de WTO vanuit volkenrechtelijk oogpunt gezien voor de nodige stabiliteit heeft gezorgd en de mogelijkheden voor economische samenwerking aanzienlijk heeft verruimd.

1.2. De stagnatie in het liberaliseringsproces is een gevolg van structurele én conjuncturele factoren. Sommige van de minst ontwikkelde landen kampen met een naar verhouding teruglopend aandeel in de wereldhandel en voelen zich daardoor meer benadeeld dan voorheen.

Andere ontwikkelingslanden en ook enkele transitielanden zijn erop vooruitgegaan, maar staan nog steeds sceptisch tegenover een door het Westen geregisseerde en op westerse waarden stoelende wereldhandel.

Het Amerikaanse Congres van zijn kant staat sinds de sluiting van de NAFTA-overeenkomsten terughoudend tegenover een nieuwe groots opgezette liberaliseringsronde binnen de WTO. Er wordt dan ook vol verwachting uitgekeken naar de houding van de Amerikaanse president tijdens de eerstvolgende ministerconferentie, die in 1999 in de Verenigde Staten plaatsheeft.

1.3. Hét grote struikelblok voor nieuwe grootscheepse liberaliseringsonderhandelingen zou echter weleens de financiële en economische crisis kunnen zijn, waarvan de gevolgen zich inmiddels ook al ver buiten Azië doen gevoelen. In vele ontwikkelingslanden en ook in een aantal transitielanden neemt de groei van het BNP steeds verder af, met alle gevolgen van dien voor de werkgelegenheid. De banken staan zwaar onder druk, waardoor ook het bedrijfsleven ernstig in de problemen dreigt te komen. Miljoenen werknemers verliezen hun baan zonder dat zij kunnen terugvallen op een adequaat socialezekerheidsstelsel. Vele landen die het tot dusverre voor de wind is gegaan, worden nu met een ernstige crisis geconfronteerd, waarvan de gevolgen nog niet te overzien zijn.

1.4. Volgens het Comité is deze crisis geen uitvloeisel van het wereldhandelssysteem en zijn de problemen er ook niet door versterkt. Een goed functionerende WTO biedt landen met een wankelende economie juist het houvast dat zij nodig hebben om hun economie weer op de rails te krijgen. Open markten zijn voor hen een zegen omdat zij sterk afhankelijk zijn van de buitenlandse handel en van buitenlands kapitaal en buitenlandse know-how (in ontwikkelingslanden bedraagt het aandeel van de buitenlandse handel in het BNP gemiddeld 38 %). Ontwikkelingslanden dienen evenwel hulp te krijgen voor hun door structurele aanpassingen getroffen bevolkingsgroepen.

1.5. Het Comité is van oordeel dat deze crisis vooral de internationale financiële instellingen aan het denken moet zetten. Zij dienen hun beleid om te buigen en zo de weg te effenen voor een nieuwe economische en financiële wereldorde. Protectionistische maatregelen of maatregelen die de toestroom van directe buitenlandse investeringen belemmeren zouden immers niet alleen het betrokken land zelf zuur opbreken, maar zouden op den duur via een soort domino-effect de gehele regio duur komen te staan.

1.6. Het internationale handelsverkeer breidt zich steeds verder uit, waardoor almaar meer burgers met de voor- én nadelen van het liberaliseringsproces worden geconfronteerd. Nu de werkgelegenheidsproblematiek, de naleving van fundamentele sociale normen en de bescherming van milieu, gezondheid en consument wereldwijd aandacht beginnen te krijgen, is er een groeiende tendens om de nakoming van afspraken door middel van handelssancties af te dwingen. Met het oog hierop gaan de blikken steeds meer in de richting van de WTO, omdat deze tot dusverre zo overtuigend heeft gefunctioneerd. Er gaan dan ook steeds meer stemmen op om de taak van de WTO, die zich tot nu toe uitsluitend met de opheffing van handelsbelemmeringen heeft beziggehouden, te verruimen.

1.7. Het hoeft dus geen verbazing te wekken dat heel wat niet-gouvernementele organisaties (NGO's) de laatste bijeenkomst van WTO-ministers (18 t/m 20 mei 1998) hebben aangegrepen om erop aan te dringen de onderhandelingen niet langer in "besloten" kring te voeren, maar voor meer transparantie te zorgen en meer zeggenschap te geven aan de vertegenwoordigers van de civiele samenleving. Het Comité verwijst in dit verband naar de Nieuwe Transatlantische Dialoog, een lofwaardig initiatief dat duidelijk laat zien hoe ook andere belangen bij het handelspolitieke overleg kunnen worden betrokken.

1.8. Voordat de bakens worden uitgezet voor een nieuwe onderhandelingsronde, wil het Comité een aantal punten onder de aandacht brengen. Het beperkt zich daarbij tot de terreinen waarop het zelf actief en onderlegd is en waarvoor het ook van de kant van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement grote belangstelling verwacht, vooral omdat de huidige politieke en economische omstandigheden de Unie er z.i. toe verplichten het voortouw te nemen.

2. Institutionele aspecten

2.1. Het Comité wijst erop dat alle WTO-landen vóór vrije toegang tot de wereldmarkt zijn, maar dat in vele landen nog steeds stemmen opgaan - vaak om volkomen begrijpelijke redenen - om de internationale handel aan regels te onderwerpen. Het is van oordeel dat de WTO-landen zich in de eerste plaats door het hoofddoel van de WTO - niet-discriminerende openstelling van de markten - moeten laten leiden en reguleringsverzoeken bijgevolg zeer zorgvuldig moeten bekijken. Als blijkt dat er móet worden ingegrepen, dienen zij zich tot het strikt noodzakelijke te beperken.

2.2. Nu de WTO-regels steeds meer terreinen gaan bestrijken, pleit het Comité ervoor om al op korte termijn nieuwe landen tot de WTO toe te laten, omdat dit het economische "gewicht" van de organisatie ten goede komt.

2.3. Dat de GATT en haar opvolger 50 jaar lang goed hebben gefunctioneerd laat zich verklaren door het feit dat enerzijds bij de uitwerking van regels en voorschriften steeds naar een consensus werd gestreefd (en dus terdege rekening werd gehouden met de specifieke behoeften van ieder land) en anderzijds bij de beslechting van geschillen steeds behoedzaam werd gelaveerd tussen een strikt legalistische en een meer pragmatische aanpak, waarbij het vooruitzicht op mogelijke handelssancties ongetwijfeld als "stok achter de deur" fungeerde (en nog stééds fungeert).

2.4. Ondanks de aanzienlijke verschillen in ontwikkelingsniveau en bestuursstructuur tussen de WTO-lid-staten is het tot dusverre steeds gelukt om uniforme handelsregels op te stellen (zij het in enkele gevallen met uiteenlopende termijnen).

Verder blijkt de flexibiliteit van het wereldhandelssysteem ook nog uit het feit dat binnen het kader van de WTO een aantal plurilaterale verdragen met slechts een beperkt aantal partijen zijn gesloten.

2.5. Doordat de regels almaar talrijker en gecompliceerder worden, worden steeds hogere eisen gesteld aan de nationale overheden en moet steeds vaker een beroep worden gedaan op deskundigen. Volgens het Comité zou die taak In het kader van een soort "werkverdeling" grotendeels kunnen worden overgenomen door gespecialiseerde internationale organisaties. Zo werkt de WTO nú al samen met het Internationaal Handelscentrum (ITC), dat de minst ontwikkelde ontwikkelingslanden helpt bij het uitbouwen van hun handelsbetrekkingen, en met de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO), die zich bezighoudt met de complexe problematiek rond de intellectuele-eigendomsaspecten van de internationale handel. De vraag is evenwel hoe deze samenwerking concreet moet worden aangepakt, wie de kosten voor zijn rekening gaat nemen en waar de benodigde onafhankelijke deskundigen vandaan moeten komen. Hier ligt volgens het Comité een taak voor de industrielanden, die van de gelegenheid gebruik zouden moeten maken om de kwaliteit van het bestuur in ontwikkelings- en transitielanden te verbeteren.

2.6. Het WTO-tribunaal, dat lering heeft getrokken uit de tekortkomingen van de geschillenprocedure van de GATT, heeft in korte tijd grote internationale bekendheid gekregen. De huidige regeling wordt over het geheel genomen als een succes beschouwd, mede dankzij het feit dat ook de Verenigde Staten zich tot dusverre naar de uitspraken van de WTO-panels hebben geschikt.

Volgens waarnemers is de WTO geleidelijk aan een eigen rechtspraak aan het ontwikkelen. Dit heeft evenwel tot gevolg dat de legalistische aanpak de overhand begint te krijgen, wat steeds meer kritiek uitlokt bij de zwakkere landen. Ook hier moet dus zeer behoedzaam te werk worden gegaan om de zo belangrijke samenhorigheid binnen de internationale statengemeenschap niet in het gedrang te brengen.

Na 2000 zal het WTO-tribunaal zo veel intellectuele-eigendomsgeschillen te behandelen krijgen dat de diverse organen, en de geschillenregeling als zodanig, zwaar onder druk zullen komen te staan. Met name met het oog op dergelijke intellectuele-eigendomsconflicten moet nú al worden nagegaan hoe de procedure verder kan worden verbeterd.

2.7. Het Comité kan zich volledig verenigen met de verbeteringen die de Commissie heeft voorgesteld (en die ook ten dele tegemoetkomen aan de Amerikaanse kritiek op de huidige procedures). Het is net als de Commissie van oordeel dat de taak van de panels een stuk eenvoudiger zou worden - en dat het onderzoek dus ook sneller zou kunnen worden afgerond - als de panelleden permanent zouden worden bijgestaan door vakspecialisten die de procedures door en door kennen. Vooral een verkorting van de tijd tussen het voorleggen van de klacht aan een panel en de definitieve uitspraak van de beroepsinstantie zou de procedure efficiënter maken, hoewel de situatie al heel wat beter is dan ten tijde van de GATT: de termijnen zijn nu duidelijker omschreven en zijn bovendien een flink stuk korter.

Voorts is het Comité van oordeel dat WTO-landen die niet rechtstreeks bij een geschil betrokken zijn maar voor wie de uitkomst hiervan toch van groot belang is, volledige toegang tot alle desbetreffende documenten en gegevens dienen te krijgen zodat zij eventueel hun eigen opvattingen en argumenten onder de aandacht kunnen brengen.

2.8. Met name de Verenigde Staten zijn van mening dat de WTO over onvoldoende middelen beschikt om de naleving van de aanbevelingen van de WTO-panels te kunnen afdwingen. Zo is het voor de verliezende partij een koud kunstje om haar doel door middel van andere maatregelen - die evenwel hetzelfde effect sorteren - alsnog te verwezenlijken. De gelaedeerde partij moet de zaak dan opnieuw voor het WTO-tribunaal brengen en weer van voren af aan de gehele procedure doorlopen. Daarom beveelt het Comité aan om na te gaan of de regeling niet zou moeten voorzien in de mogelijkheid om sancties te nemen tegen landen die zich aan dergelijke "uitwijkmanoeuvres" schuldig maken. De onverzettelijkheid van de Commissie in het bananengeschil - na maar liefst vier in het nadeel van de Unie uitgevallen WTO-aanbevelingen - roept twijfels op over de bereidheid van de Commissie om de WTO-regels toe te passen. Dit kan de wereldwijde acceptatie van de geschillenregeling van de WTO ernstig in het gedrang brengen.

2.9. Het Comité vindt het een goede zaak dat in de preambule van de WTO-overeenkomst wordt verklaard dat het uiteindelijke doel van vrijhandel het bevorderen van een duurzaam ontwikkelingsproces is en dat de WTO-lid-staten hun milieu dienen te beschermen. Het betreurt evenwel dat nog maar weinig WTO-landen tot het besef zijn gekomen dat ook de naleving van de door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) uitgewerkte sociale grondrechten van werknemers in het lijstje van internationale handelsbeginselen moet worden opgenomen (het recht vakbonden op te richten en collectieve onderhandelingen te voeren, het verbod op dwang- en kinderarbeid, het verbod op discriminatie op het vlak van arbeid en beroepsuitoefening).

2.10. Het Comité is van oordeel dat de door de internationale gemeenschap gewenste ordening van de wereldhandel een waardevol "goed" is, dat niet in gevaar mag worden gebracht door al te hoge eisen te stellen aan de naleving van sociale en milieunormen. Per slot van rekening vormen de WTO-landen zoals gezegd een zeer heterogene groep, die voor 80 % uit ontwikkelings- en transitielanden bestaat.

2.11. De recente economische problemen tonen duidelijk aan dat noch de nationale noch de internationale instellingen de problemen in een gemondialiseerde economie aankunnen en dat de internationale economische instellingen de handen ineen dienen te slaan. Aangezien de oprichting van één enkele internationale instelling voor àlle economische aangelegenheden wel altijd een utopie zal blijven, pleit het Comité ervoor om de samenwerking tussen de diverse internationale organisaties onverwijld te institutionaliseren, ook al beseft het terdege dat dit geen gemakkelijke opgave is.

2.12. Het kan het dan ook alleen maar toejuichen dat de WTO, de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) een "werkgroep op hoog niveau" hebben ingesteld om te laten onderzoeken op welke manier zij het best met elkaar kunnen samenwerken (hoewel het betreurt dat de IAO daar niet in is vertegenwoordigd, een lacune die z.i. absoluut moet worden opgevuld). Het nut van een dergelijke samenwerking was aan het einde van de Uruguay-ronde al duidelijk geworden, want de deelnemers aan de ministerconferentie in Marrakech hebben destijds al een aanbeveling in die zin geformuleerd.

2.13. De aanslepende Azië-crisis heeft aangetoond dat met de huidige vervlechting van kapitaal- en goederenmarkten een duidelijke regelgeving geen overbodige luxe is. Hier ligt een taak voor tal van internationale organisaties, die, via nauwe samenwerking, het internationale economische bestel dienen te stroomlijnen en te moderniseren. Op financieel gebied valt daarbij te denken aan de Bank voor Internationale Betalingen (BIB), die er via de internationale financiële instellingen voor zou kunnen zorgen dat haar normen op grotere schaal ingang vinden. Op andere terreinen ziet het Comité een rol weggelegd voor de Conferentie van de Verenigde Naties voor Handel en Ontwikkeling (UNCTAD), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO), het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO). Als al deze - ten dele complementaire - organisaties hun beleid op elkaar zouden afstemmen, kan dit uiteindelijk leiden tot meer rust op de financiële markten, een gezonde macro-economische situatie, een adequaat socialezekerheidsstelsel en gelijke toegang tot de goederen- en dienstenmarkten. Alleen als aan deze vier voorwaarden is voldaan, kan economische groei tot nieuwe werkgelegenheid, minder armoede en een duurzame ontwikkeling van de wereldeconomie leiden.

2.14. Als spreekbuis van de representatieve organisaties van de Europese civiele samenleving wijst het Comité erop dat de WTO maar weinig bekendheid geniet bij het brede publiek en nog nauwelijks samenwerkt met gespecialiseerde NGO's. Het is zich er evenwel van bewust dat sinds de laatste ministerconferentie in Genève enige vooruitgang is geboekt, met name wat de informatieverstrekking via Internet betreft. Niettemin zou het graag zien dat documenten zonder vertrouwelijke informatie sneller worden vrijgegeven.

2.15. Daar het almaar voortschrijdende globaliseringsproces nogal wat ongerustheid teweegbrengt, is het zaak dat handelspolitieke maatregelen uitvoerig worden toegelicht, niet alleen op nationaal maar ook op internationaal niveau. Vooral in ontwikkelings- en transitielanden is dergelijke informatie noodzakelijk, al was het maar om te laten zien op welke manier in een democratisch bestel met de burger wordt omgegaan. Daar grote delen van de bevolking van ontwikkelingslanden niet veel op hebben met buitenlandse investeringen, is het bovendien van groot belang dat investeerders steeds strikt de hand houden aan de richtsnoeren voor multilaterale ondernemingen die de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft vastgesteld.

Het Comité is van oordeel dat de wereldhandel er in deze tijden van economische crisis alleen nog op vooruit kan gaan als de burgers kunnen worden overtuigd van de voordelen van open markten. Een dergelijke voorlichtingscampagne vergt veel mankracht, maar is absoluut noodzakelijk.

2.16. Ook de representatieve gespecialiseerde NGO's moeten nauw bij deze voorlichtingscampagnes worden betrokken. Zowel op nationaal als op internationaal niveau moeten zij zo volledig en zo spoedig mogelijk - in ieder geval voordat de bakens worden uitgezet of besluiten worden genomen - worden gehoord en geïnformeerd. Het Comité pleit dan ook voor een duidelijke regeling die beide partijen de mogelijkheid biedt hun wensen en verlangens schriftelijk aan de andere partij kenbaar te maken en die de andere partij ertoe verplicht met die wensen rekening te houden of althans een met redenen omkleed antwoord te verstrekken.

Het Comité stelt vast dat almaar meer NGO's op internationaal niveau met elkaar gaan samenwerken. Ook in dit verband pleit het voor speciale aandacht voor de belangen van de ontwikkelings- en transitielanden, die zoveel mogelijk financieel moeten worden gesteund. Voorts zal de WTO zich zeker ook moeten afvragen of de internationaal erkende NGO's niet gaandeweg een waarnemersstatus dienen te krijgen.

In dit verband wijst het Comité er evenwel op dat er grenzen zijn aan de mogelijkheid om NGO's in te schakelen: sommige zaken behoren nu eenmaal tot de verantwoordelijkheid van regering en parlement en bovendien mag de efficiëntie van het optreden van de WTO niet in het gedrang komen.

2.17. Daar de beslechting van geschillen een essentiële bijdrage levert aan de ontwikkeling van het WTO-recht, mag ervan worden uitgegaan dat vele NGO's ook dáár heel wat belang in stellen. Zowel op het inhoudelijke als op het procedurele vlak dient evenwel de nodige omzichtigheid te worden betracht. Niet iedereen zou het goed vinden dat informatieverzoeken en expertiserapporten zomaar in de openbaarheid worden gebracht, zoals de president van de Verenigde Staten voorstelt.

Bij ieder geschil dienen de betrokken partijen in onderling overleg te beslissen wat wèl en wat níet bekend mag worden gemaakt. Wel dient het eens en voor altijd afgelopen te zijn met de vroegere gewoonte om alles "binnenskamers" af te handelen. Ter wille van de transparantie zou het wellicht geen slecht idee zijn om, zoals de Commissie voorstelt, de panelleden de mogelijkheid te geven hoorzittingen met deskundigen en belanghebbenden te organiseren, op voorwaarde evenwel dat dit niet tot vertragingen leidt.

3. Concretisering van de afspraken van de Uruguay-ronde

3.1. Het Comité is van oordeel dat de controle op de nakoming van de afspraken uit de Uruguay-ronde geen routineaangelegenheid mag zijn, maar dat, zeker in deze tijden van economische crisis, politieke conclusies moeten worden getrokken als blijkt dat sommige landen door het niet-nakomen van hun verplichtingen verdere vooruitgang in de richting van volledige vrijhandel in de weg staan. Ook in deze crisistijden moet het wereldhandelssysteem verder worden uitgebouwd, maar het is duidelijk dat niet op "drijfzand" kan worden gebouwd.

3.2. Zodra een land zijn verplichtingen niet meer nakomt, moet het daar op een adequate manier op worden geattendeerd. Als zijn nalatigheid aan bestuurstechnische problemen te wijten is, moet het zoveel mogelijk worden geholpen de kwaliteit van zijn bestuur te verbeteren.

3.3. Gelet op de huidige ontwikkelingen in de wereldeconomie is het beter de verdere uitbouw van het wereldhandelssysteem niet uit te stellen totdat àlle afspraken uit de Uruguay-ronde zijn nagekomen, maar alvast in te spelen op de mogelijkheden voor verdere liberalisering die op tal van terreinen te bespeuren vallen.

4. Onderhandelingsstrategie van de Unie

4.1. De onderhandelingen over de landbouw- en de dienstenproblematiek dienen, zoals in het kader van de Uruguay-ronde is afgesproken, in 2000 te worden voortgezet. Verder dienen de WTO-landen eensgezind door te gaan met de voorbereiding van de onderhandelingen over de in Marrakech en Singapore vastgelegde "nieuwe thema's" zodat spoedig concrete afspraken kunnen worden gemaakt en de groei en de werkgelegenheid een nieuwe impuls kan worden gegeven. Als er na meer dan drie jaar nog steeds geen concrete resultaten zouden zijn, zou de geloofwaardigheid van het WTO-systeem sterk in het gedrang komen, zeker nu de wereldeconomie met zulke ernstige problemen te kampen heeft.

4.2. Het Comité staat volledig achter het streven van de Unie om de landbouw- en de dienstenproblematiek aan zo veel mogelijk andere onderwerpen te koppelen. Er moet evenwel zorgvuldig worden nagegaan of het wel zin heeft - en of het niet té tijdrovend zou zijn - om deze beide aspecten ook aan de "Singapore-thema's" te koppelen. Het is namelijk weinig waarschijnlijk dat Europa er op zijn eentje - of eventueel samen met de Verenigde Staten - in zou slagen zijn standpunt door te drukken.

4.3. Aangezien er de komende tijd noch bij de Verenigde Staten noch bij de ontwikkelingslanden veel enthousiasme voor een breder opgezette onderhandelingsronde te verwachten valt, dient de Unie alles in het werk te stellen om vooral de ontwikkelingslanden - die zoals reeds gezegd nog steeds 80 % van de WTO-lid-staten uitmaken - over de streep te trekken.

4.4. Om te beginnen zouden de ontwikkelings- en transitielanden beter moeten worden geïnformeerd over het gebruik van de diverse WTO-instrumenten, incl. de geschillenregeling. Het Comité ziet hier een taak weggelegd voor de OESO. Hoewel een dergelijke voorlichtingscampagne veel personeel en dus ook veel geld vereist, zouden de OESO-landen en hun instellingen er goed aan doen hun inspanningen op dit terrein op te voeren. Zij zouden daarbij nauw kunnen samenwerken met de UNCTAD (naar het voorbeeld van de samenwerking op het vlak van de exportbevordering zoals die binnen het ITC gestalte krijgt).

4.5. Voorts zouden de ontwikkelings- en transitielanden ook gebaat zijn bij een soepeler handelsregeling. Te denken valt aan consolidering van het nultarief voor industrieproducten (zoals in het geval van de ACS-landen) en versoepeling van de douaneprocedure-, de douanewaarde- en de oorsprongsregeling, wat bovendien de bureaucratische rompslomp een flink stuk zou verminderen en daarmee ook het bedrijfsleven in de industrielanden zelf ten goede zou komen.

4.6. Het Comité is van oordeel dat het actieplan van de Commissie voor een Transatlantisch Economisch Partnerschap (TEP) de twee grootste economische mogendheden een kans biedt om een voortrekkersrol te spelen in het multilaterale liberaliseringsproces. Het staat volledig achter de - in zijn ogen volkomen realistische - doelstellingen die de Commissie met dat plan wil verwezenlijken: opheffing van bilaterale handelsbelemmeringen, voorkoming van handelsconflicten en invoering van strengere milieu- en consumentenbeschermingsnormen. Een eerste concreet resultaat van deze aanpak is de recente overeenkomst waarbij de Verenigde staten en de Unie elkaars normen en methoden in een aantal sectoren erkennen (de zgn. "MRA-overeenkomst"). Het Comité hoopt dat het toepassingsgebied van deze overeenkomst spoedig zal worden uitgebreid en dat mede dankzij deze regeling het dreigende conflict over de Europese bananenimporten zal kunnen worden afgewend. Het eigengereide optreden van de Amerikaanse overheid ("US semi-administration"), die onlangs heeft aangekondigd dat de Verenigde Staten eigenmachtig selectieve strafheffingen op EU-producenten gaan invoeren, is totaal onaanvaardbaar en zal niet alleen de geloofwaardigheid van de geschillenregeling van de WTO maar ook die van het Transatlantisch Economisch Partnerschap aantasten.

4.7. Het Comité wijst er evenwel op dat dergelijke bilaterale overeenkomsten het multilaterale WTO-systeem niet mogen ondermijnen (zie in dit verband ook het advies over het Transatlantisch Economisch Partnerschap, CES 1164/98). Anders zouden kleinere WTO-landen, en dan vooral ontwikkelingslanden, weleens hun belangstelling voor de komende onderhandelingsronde kunnen verliezen, waardoor de voordelen van het partnerschap met de Verenigde Staten in het niet zouden vallen tegen de nadelen die de slechte betrekkingen met de andere landen met zich mee zouden brengen. Bovendien zou zulks ernstige gevolgen hebben voor de wereldeconomie, zeker in deze tijden van economische instabiliteit. Daarom dringt het Comité er nogmaals op aan de bilaterale onderhandelingen met de Verenigde Staten gelijk op te laten lopen met de voorbereiding van de volgende wereldhandelsronde.

5. Voorbereiding van de onderhandelingen over de landbouwproblematiek

5.1. Bij de voorbereiding van zijn adviezen over de landbouwaspecten van de Mededeling Agenda 2000 is het Comité steeds duidelijker gaan beseffen dat, naarmate de crisis verder om zich heen grijpt, de Unie door de Verenigde Staten en de zgn. "Cairns-landen" nog meer dan voorheen onder druk zal worden gezet om haar landbouwbeleid verder te liberaliseren. Daarom heeft het zich in zijn adviezen niet beperkt tot het leveren van de gebruikelijke opbouwende kritiek, maar heeft het met het oog op latere onderhandelingen - met name in het kader van het uitbreidingsproces - ook de aandacht gevestigd op de gevolgen die een verdere liberalisering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) met zich kan brengen voor al degenen die direct of indirect met de landbouw te maken hebben (). Het staat volledig achter het besluit van de Europese Raad van Luxemburg dat het Europese landbouwmodel gehandhaafd dient te worden.

5.2. Volgens het Comité is het landbouwhoofdstuk van Agenda 2000 voldoende gedetailleerd om als uitgangspunt voor de verdere discussie en besluitvorming over de toekomst van het GLB te kunnen fungeren. Het is het er met de Commissie over eens dat bij de hervorming van het GLB met de volgende vier factoren rekening moet worden gehouden:

1) de aanzienlijke toename van de wereldbevolking in het komende decennium (met ongeveer 1 miljard mensen);

2) de voor 2000 geplande voortzetting van de onderhandelingen over de verdere liberalisering van de internationale landbouwmarkten;

3) de komende uitbreiding van de Europese Unie met de Midden- en Oost-Europese landen en Cyprus;

4) de voortzetting van het Euro-mediterrane partnerschap.

5.3. Het Comité onderschrijft over het geheel genomen ook de doelstellingen van het toekomstige GLB, nl. verbetering van het concurrentievermogen van de Europese landbouw zowel binnen de Unie als op de wereldmarkt, veiligstellen van de voedselvoorziening en de voedselkwaliteit, stabilisering van de landbouwinkomens, opname van milieudoelstellingen in het GLB, overschakeling op duurzame landbouwmethoden en hernieuwbare energiebronnen, scheppen van alternatieve inkomensmogelijkheden voor landbouwers en hun gezinsleden, alsmede vereenvoudiging van de communautaire regelgeving. Het betreurt evenwel dat minder aandacht wordt geschonken aan het beter afstemmen van het grondgebruik op de specifieke omstandigheden in de diverse regio's, aan de gevolgen van het GLB voor aanverwante sectoren en aan de versterking van producentenorganisaties. Het heeft bovendien het gevoel dat een aantal Commissievoorstellen al te zeer in de richting van een renationalisering van het GLB gaan.

5.4. Wat de onderhandelingsstrategie betreft beklemtoont het dat de Unie er, gelet op de in het verleden opgedane ervaringen, alle belang bij heeft in de komende onderhandelingsronde geen overwegend defensieve houding aan te nemen. De richtsnoeren in Agenda 2000 bieden haar immers voldoende speelruimte om zich op de diverse onderhandelingsterreinen assertiever op te stellen.

5.5. De Unie mag in geen geval - ook niet aan het einde van de onderhandelingen - afzien van haar voornemen om haar landbouwers in de periode 2000-2006 directe inkomenssteun te verlenen. Voorts is het met het oog op mogelijke prijsdalingen zaak dat de Unie enige bescherming aan de buitengrenzen kan handhaven. In dit verband dringt het Comité er bij de EU-instanties op aan dat zij strikt de hand houden aan de communautaire gezondheids- en kwaliteitsnormen. Het verwacht bij de komende onderhandelingen namelijk felle discussies over het gebruik van hormonen in de veehouderij en de etikettering van met genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen. Het is van oordeel dat de Unie alles in het werk dient te stellen om haar eigen gezondheids- en levensmiddelennormen op internationaal niveau erkend te krijgen. Voorts is het net als de Commissie van mening dat bepaalde minimale sociale en milieunormen wereldwijd dienen te worden erkend en dat meer aandacht moet worden geschonken aan de belangen van de consument.

5.6. Ten slotte wijst het Comité er nog op dat de komende WTO-onderhandelingen beslist niet de laatste zullen zijn. Internationale handelsovereenkomsten zijn nu eenmaal een integrerend deel van onze samenleving gaan vormen. De voorgestelde hervorming van het GLB, die in 2000 van kracht zou moeten worden, moet de positie van de Unie in de onderhandelingen over haar toekomstige internationale verplichtingen versterken. In ieder geval moet worden voorkomen dat de Europese landbouwers een tweede maal financiële offers moeten brengen. Het Comité pleit dan ook voor een pro-actieve houding, niet alleen in de sectoren granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen, maar ook in de andere productietakken, en met name in de sectoren rundvlees en melk.

6. Voortzetting van de onderhandelingen over de dienstenproblematiek

6.1. Het Comité beschouwt de uitbreiding van de WTO-regels tot de dienstensector als een grote sprong voorwaarts. Het betreurt evenwel dat de meeste WTO-landen nauwelijks extra concessies hebben gedaan op het vlak van de markttoegang en de toepassing van het beginsel van nationale behandeling. Het hoopt dan ook dat de komende onderhandelingen over deze problematiek, die in 2000 van start gaan, ingrijpender resultaten zullen opleveren, omdat anders de belangstelling voor een algehele liberalisering van de internationale economische betrekkingen weleens zou kunnen wegebben. Belangrijk is dat alle soorten diensten daarbij aan bod komen - ook die waarover in de Uruguay-ronde niet gesproken is, zoals koeriersdiensten, milieubescherming, opleiding en gezondheidszorg - en dat ook de belangen van de consument voldoende aandacht krijgen. Bovendien mogen de onderhandelingen niet beperkt blijven tot de thema's markttoegang en nationale behandeling: de nationale wet- en regelgevingen en de vergunningsprocedures dienen transparant en efficiënt te zijn en zo weinig mogelijk rompslomp met zich mee te brengen, zodat binnen- en buitenlandse concurrenten gelijke kansen hebben, een maximum aan arbeidsplaatsen wordt gecreëerd en de consument profijt trekt van een intensieve prijs- en kwaliteitsconcurrentie tussen de diverse aanbieders.

6.2. De bepalingen van de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in Diensten (GATS) zijn onoverzichtelijk en moeilijk te begrijpen, waardoor de positieve gevolgen voor de aanbieders en - vooral - de gebruikers van diensten moeilijk in te schatten zijn. Het komt er dan ook op aan de bestaande regeling meer te standaardiseren en transparanter te maken.

6.3. Het Comité stelt met voldoening vast dat de onderhandelingen over de liberalisering van de financiële en de basistelecommunicatiediensten met succes zijn afgerond (). Het wijst er evenwel op dat voor nieuwe arbeidsvormen die door de technologische vooruitgang mogelijk zijn gemaakt (telewerken) dezelfde werknemersrechten dienen te gelden als voor de traditionele vormen van arbeid. Bovendien moet erop worden toegezien dat àlle bevolkingsgroepen toegang krijgen tot de nieuwe communicatietechnieken en dat in geen enkel opzicht afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de consument. Het welslagen van de onderhandelingen in beide genoemde sectoren is volgens het Comité te danken aan het feit dat de voordelen van een geliberaliseerde markt op deze twee terreinen overduidelijk zijn. Betere en goedkopere telecommunicatiediensten en efficiënter werkende financiële markten komen immers de gehele economie ten goede. Dat de onderhandelingen over vrije beroepen daarentegen in een impasse zijn geraakt, is vermoedelijk te wijten aan het feit dat de macro-economische voordelen van een geliberaliseerde vrijeberoepensector nog niet tot iedereen zijn doorgedrongen, waardoor er maar weinig animo is om ook in deze sector spijkers met koppen te slaan.

6.4. Het Comité beveelt de Commissie dan ook aan om onderzoek te doen naar het werkgelegenheids- en inkomenseffect van liberalisatiemaatregelen in de belangrijkste takken van de dienstensector (b.v. handel, vrije beroepen, vervoer), alsmede naar de rol van deze deelsectoren bij de totstandkoming van een moderne infrastructuur. Een dergelijk onderzoek zou de voordelen van liberalisering van het dienstenverkeer voor de gebruikers - veelal de consument - duidelijk aan het licht brengen en op die manier het brede publiek ertoe bewegen de nodige druk uit te oefenen om de onderhandelaars ertoe aan te zetten de onderhandelingen snel af te ronden. Dit geldt niet alleen voor de Unie, maar wellicht nog méér voor de ontwikkelingslanden, die nog te weinig beseffen hoezeer de dienstensector van invloed is op hun verdere ontwikkeling. Ook de UNCTAD dient het nodige te doen om hen daarvan te overtuigen.

6.5. Met het oog op latere onderhandelingen zou moeten worden nagegaan of het niet beter is om geen uitvoerige lijst van alle door te voeren liberaliseringsmaatregelen (schedules of commitments) op te stellen, maar in plaats daarvan een algemene liberaliseringsplicht in te voeren en alleen te preciseren in welke gevallen die verplichting niet geldt. De onderhandelaars kunnen zich dan beperken tot díe gevallen waarin de algemene regel van vrije markttoegang met nationale behandeling niet van toepassing is, wat zowel de onderhandelingen zelf als de resultaten transparanter zou maken.

7. Handel en milieu

7.1. Reeds vóór de ministerconferentie in Singapore heeft het Comité zich verdiept in het spanningsveld tussen handelsliberalisering en milieubescherming (). Het heeft zich toen aangesloten bij het standpunt van de Wereldbank, die van oordeel is dat de oorzaak van milieuproblemen niet in de eerste plaats bij de liberalisering van de handel moet worden gezocht, maar wel bij het onvermogen van markten en overheden om milieukosten op een adequate manier tot uitdrukking te brengen in de prijzen. Het heeft er dan ook bij de OESO op aangedrongen haar werkzaamheden met betrekking tot het "de vervuiler betaalt"-principe voort te zetten, omdat dit beginsel uitstekende mogelijkheden biedt om milieukosten te internaliseren.

Niettemin is het van mening dat het voorzorgsbeginsel absolute voorrang dient te krijgen, niet alleen bij besluiten die gevolgen hebben voor het milieu, maar ook bij maatregelen die van invloed zijn op de volksgezondheid en de belangen van de consument.

7.2. Ieder land heeft het recht om geïmporteerde producten aan dezelfde regels te onderwerpen als producten van eigen bodem, op voorwaarde evenwel dat de exporteurs en de overheid in de landen van oorsprong permanent over deze regels worden geïnformeerd. Eventuele verschillen op het vlak van het milieubeleid mogen er echter niet toe leiden dat landen met strengere milieuregels compenserende heffingen of exportrestituties gaan invoeren om comparatieve nadelen voor hun eigen bedrijfsleven te ondervangen. Bij grensoverschrijdende, regionale of mondiale milieuproblemen dienen de betrokken landen de problemen gezamenlijk aan te pakken. Zij moeten daartoe multilaterale milieu-overeenkomsten sluiten, waarin in sommige gevallen wellicht ook een handelshoofdstuk zal moeten worden opgenomen. Momenteel is dit bij 18 van de 180 bestaande overeenkomsten het geval.

7.3. Het Comité is het met de Commissie eens dat importerende landen niet op eigen houtje maatregelen mogen nemen om een einde te maken aan grensoverschrijdende of mondiale milieuproblemen waarvan de oorzaak buiten hun rechtsgebied ligt. Dergelijke problemen moeten worden aangepakt via multilaterale milieu-overeenkomsten, die door internationale milieu-organen moeten worden opgesteld (op dit vlak is in de toekomst een belangrijke rol weggelegd voor het UNEP). Handelsbeperkende maatregelen mogen slechts in nauw overleg met de WTO worden genomen, en dan nog alleen als zij absoluut noodzakelijk zijn om het beoogde doel te kunnen bereiken.

7.4. Voorts vestigt de Commissie er terecht de aandacht op dat de problemen van ontwikkelings- en transitielanden zeer serieus moeten worden genomen en dat handels- en milieuvraagstukken op een zodanige manier moeten worden benaderd dat de groei- en exportmogelijkheden van deze landen niet in het gedrang komen. Deze gedachte dient steeds op de achtergrond aanwezig te zijn bij het zoeken naar middelen en wegen om een al te grote belasting van het milieu te voorkomen. De Commissie heeft in dit verband een aantal interessante denkbeelden en voorstellen naar voren gebracht, waar het Comité volledig achter staat. Dit geldt met name voor de voorstellen inzake opleiding, technologisch onderzoek en adviesverstrekking.

7.5. In het in paragraaf 7.1 genoemde advies stelt het Comité voor om milieugeschillen zo openbaar mogelijk te behandelen en er ook NGO's bij te betrekken. Uiteraard dienen de panels de mogelijkheid te hebben om een beroep te doen op wetenschapsmensen, technici en milieudeskundigen.

7.6. Het milieu-aspect van de internationale handelsproblematiek krijgt de laatste tijd steeds meer aandacht, zowel in de publieke opinie als in parlementaire kringen. Het Comité staat dan ook positief tegenover het voorstel van commissaris Brittan om in het voorjaar van 1999 een gezamenlijke bijeenkomst van de handels- en milieuministers van de WTO-landen te organiseren. Deze ontmoeting kan er misschien toe leiden dat de WTO-landen hun handelspolitiek en hun milieubeleid eindelijk eens beter op elkaar gaan afstemmen. Al sinds de Conferentie van Rio wordt er tevergeefs naar gestreefd een einde te maken aan het "hokjesdenken" dat het overheidsbeleid al sinds jaar en dag kenmerkt.

7.7. Een ander cruciaal probleem is het feit dat de OESO-landen sommige aspecten van deze problematiek onderling trachten op te lossen en daarbij steeds complexere thema's aanpakken, terwijl bij het gros van de ontwikkelingslanden veel van deze thema's en problemen nog lang niet aan de orde zijn, zoals in de milieucommissie van de WTO duidelijk is gebleken. Zo dringt de OESO er bij haar lid-staten op aan om bij de voorbereiding van internationale handelsovereenkomsten steeds milieubalansen te laten opstellen wanneer zij ingrijpende gevolgen voor het milieu verwachten. Het behoeft geen betoog dat de ontwikkelingslanden daar zeer sceptisch tegenover staan en zich a priori benadeeld voelen. Hier ligt dus een belangrijke taak voor het UNEP of de UNCTAD.

7.8. Ten slotte moeten de ontwikkelingslanden er nog van worden overtuigd dat de discussie over het voorzorgsbeginsel ook voor hèn van groot belang is, althans op langere termijn. Volgens het Comité ligt hier een taak voor de WTO, die ook op dít vlak zou kunnen samenwerken met de bevoegde gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties.

8. Handel en sociale minimumnormen

8.1. Het Comité heeft zich al heel wat moeite getroost om de door de IAO uitgewerkte sociale grondrechten van werknemers (core labour standards) overal in de wereld, en met name in de ontwikkelingslanden, ingang te doen vinden. Het is zich er evenwel van bewust dat het in vele ontwikkelingslanden, gezien de specifieke omstandigheden aldaar, geen gemakkelijke opgave is om deze normen daadwerkelijk te doen naleven, ook als de overheid dit werkelijk wil. Het vindt het dan ook een goede zaak dat de IAO heel wat initiatieven ontplooit om de naleving van haar normen te bevorderen.

8.2. De Internationale Arbeidsconferentie (IAC) heeft er in juni 1998 op gewezen dat àlle lid-staten verplicht zijn de in paragraaf 2.9 genoemde grondrechten te eerbiedigen, ook als zij de conventies in kwestie nog niet hebben geratificeerd. Aangezien soortgelijke oproepen de afgelopen jaren maar weinig weerklank hebben gevonden, vindt het Comité het positief dat de IAC heeft besloten om voortaan jaarlijks, en volgens een eenvoudige procedure, na te gaan in hoeverre de sociale grondrechten van werknemers worden geëerbiedigd. Met het oog daarop is ook de instelling van een deskundigengroep in het vooruitzicht gesteld.

8.3. Het Comité hoopt dat dit nieuwe initiatief het gewenste resultaat zal opleveren.

8.4. Hoewel sommige landen hun afwijzende houding tegenover bindende sociale grondrechten voor werknemers kennelijk hebben laten varen, stuit het gebruik van handelssancties nog steeds op weerstand. Niettemin dient alles in het werk te worden gesteld om te bereiken dat deze rechten zo spoedig mogelijk overal ter wereld worden geëerbiedigd. Ingevolge de IAC-Verklaring van juni 1998 zijn alle IAO-landen verplicht zich op nationaal én internationaal niveau voor de eerbiediging van de mensenrechten en de grondrechten van werknemers in te zetten (zie paragraaf 8.2). Het Comité dringt er dan ook op aan een extra inspanning te leveren om weerbarstige landen over de streep te trekken en te trachten tot een internationale consensus over deze heikele kwestie te komen. Met het oog hierop pleit het voor de instelling van een speciale WTO-werkgroep. Verder verwijst het in dit verband naar het voorstel van de Commissie om extra tariefpreferenties te verlenen aan landen die de sociale en milieunormen in acht nemen, een voorstel waarvoor het zich in een vorig advies al heeft uitgesproken (). Het betreurt dat vele landen niet op dit aanbod zijn ingegaan.

8.5. Het Comité is zich ervan bewust dat armoedebestrijding en democratisering het beste middel zijn om de sociale en arbeidsnormen in ontwikkelingslanden op een hoger peil te krijgen. Het is dan ook van oordeel dat het openstellen van de markten voor producten uit ontwikkelingslanden de naleving van deze normen kan bevorderen. Daarnaast zijn er evenwel ook nog andere geschikte middelen om de ontwikkelingslanden daartoe te bewegen, zoals b.v. de invoering van positieve "prikkels". Overigens verwacht het Comité ook van de plechtige IAC-verklaring van juni 1998 positieve resultaten.

9. Handel en werkgelegenheid

9.1. Volgens het Comité verdient het overweging om ook een werkgroep "Handel en werkgelegenheid" in het leven te roepen. De internationale handel leidt tot een toename van de welvaart, maar niet overal in dezelfde mate. Sommige regio's en sectoren kunnen zelfs tijdelijk, als gevolg van herstructureringsprocessen, met vaak aanzienlijke maatschappelijke kosten worden geconfronteerd.

9.2. Om een breed draagvlak voor het wereldwijde liberaliseringsproces te kunnen creëren moet ervoor worden gezorgd dat dergelijke maatschappelijke kosten zoveel mogelijk binnen de perken blijven. De bepleite werkgroep dient uit te zoeken op welke manier dit doel kan worden verwezenlijkt. Zij dient daarbij uit te gaan van reeds opgedane ervaringen en rekening te houden met bestaande ontsnappingsclausules.

10. Handel en concurrentie

10.1. In deze tijden van toenemende globalisering zou de welvaart nog verder kunnen worden verhoogd door behalve naar vrijhandel ook naar meer internationale concurrentie te streven. De toename van het aantal grensoverschrijdende fusies en strategische allianties wordt niet alleen door de internationale statengemeenschap maar ook door steeds meer burgers met argusogen gevolgd. Er zou dan ook een internationale - zo mogelijk zelfs wereldwijde - mededingingsregeling moeten komen.

10.2. Naar verluidt worden momenteel verschillende opties bestudeerd. Dankzij de samenwerking tussen verschillende nationale of regionale kartelautoriteiten is al enige ervaring opgedaan met de extraterritoriale toepassing van nationale mededingingsvoorschriften. Deze samenwerking, die stoelt op het positive comity-beginsel, houdt concreet in dat de kartelautoriteiten informatie uitwisselen en elkaar de nodige assistentie verlenen. Aan deze vorm van controle op de internationale concurrentie kleven echter nogal wat nadelen. Zo is het om te beginnen niet zo eenvoudig om in het buitenland aan de benodigde bedrijfs- en marktinformatie te komen. Bovendien is het nog lang niet zeker dat de mededingingsautoriteiten in andere landen de gevraagde informatie - áls de betrokken bedrijven deze al willen vrijgeven - op dezelfde manier interpreteren. Ten slotte leiden dergelijke bilaterale regelingen haast onvermijdelijk tot een onoverzichtelijk geheel van regels en voorschriften, dat desondanks onvolledig is en bijgevolg misbruiken in de hand werkt.

10.3. Nu grensoverschrijdende fusies van ondernemingen schering en inslag zijn geworden, zou de invoering van een internationale mededingingsregeling - zo mogelijk mèt internationale kartelautoriteit - van kapitaal belang kunnen zijn voor het voortbestaan van markteconomie en vrije concurrentie.

10.4. Het Comité is evenwel van mening dat het nog een hele poos zal duren voordat een dergelijke internationale regeling een feit is. Momenteel zijn de nationale "reflexen" nog te sterk, niet alleen in de industrielanden, maar ook in ontwikkelings- en transitielanden die sterk gehecht zijn aan hun nationale soevereiniteit. Bovendien zien nog maar weinig landen de noodzaak van een mededingingsbeleid in en is het voeren van een dergelijk beleid heel iets anders dan het veroveren van markten en het uit de weg ruimen van handelsbelemmeringen.

10.5. Niettemin stelt het Comité tot zijn voldoening vast dat met de toenemende integratie van de ontwikkelings- en transitielanden in het internationale handelsverkeer ook dààr het besef begint door te breken dat het openstellen van grenzen alleen vruchten afwerpt als het eigen bedrijfsleven zijn mannetje kan staan in de internationale concurrentie en dat het bevoordelen van de eigen bedrijven slechts een averechts effect heeft. Ook díe landen zijn tot de slotsom gekomen dat een eigen mededingingswetgeving het beste middel is om het concurrentievermogen van het bedrijfsleven te bevorderen. Meer dan 40 ontwikkelings- en transitielanden hebben in de laatste twee decennia dan ook een eigen mededingingswetgeving uitgevaardigd. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat op de WTO-ministerconferentie in Singapore met algemene instemming een werkgroep voor internationale concurrentieaangelegenheden kon worden ingesteld. Overigens heeft ook de UNCTAD met concrete voorbeelden aangetoond dat een gebrek aan concurrentie tot ontwikkelingsachterstanden leidt.

10.6. Tegen deze achtergrond sluit het Comité zich aan bij het voorstel van de commissaris voor mededingingsaangelegenheden, de heer Van Miert, om in de komende onderhandelingsronde slechts na te streven wat in de gegeven omstandigheden haalbaar is. Zo kan zelfs in deze moeilijke tijden worden geprobeerd om:

a) een lijst van minimale mededingingsregels op te stellen, die àlle WTO-landen, en dus ook de ontwikkelingslanden, in hun eigen wetgeving dienen op te nemen (te denken valt aan een definitie van "restrictieve handelspraktijken", regels voor de controle op fusies, bepalingen over misbruik van monopolieposities, enz.);

b) overeenstemming te bereiken over een beperkt aantal internationale grondbeginselen, b.v. met betrekking tot exportkartels of regionale marktverdelingsafspraken;

c) de nationale mededingingsautoriteiten ertoe aan te zetten hun samenwerking, die zich momenteel nagenoeg beperkt tot het uitwisselen van ervaringen, op te voeren en eventueel zelfs uit te breiden tot het uitwisselen van niet-vertrouwelijke informatie;

d) een eerste aanzet te geven tot het instellen van een geschillenbeslechtingsmechanisme, waarbij ook het bedrijfsleven moet worden betrokken en waarbij eventueel kan worden uitgegaan van de ervaringen die met het handelstribunaal van de WTO zijn opgedaan.

10.7. De anti-dumpingregels van de WTO - een regeling die door tal van ontwikkelingslanden wordt bekritiseerd - hoeven bij deze onderhandelingen niet noodzakelijk te worden aangesneden. Mededingingsregels en anti-dumpingregels zijn, althans volgens de Europese opvattingen, twee verschillende zaken.

11. Handel en investeringen

11.1. De snelle groei van het internationale handelsverkeer is slechts één facet van het globaliseringsproces; een ander aspect hiervan is de sterke toename van grensoverschrijdende bedrijfsinvesteringen (evenals trouwens het fenomeen speculatieve kapitaalbewegingen, een thema dat echter buiten de bevoegdheden van de WTO valt). De belangrijkste herkomstlanden hebben in de loop der jaren met de belangrijkste gastlanden tal van bilaterale overeenkomsten met markttoegangs-, rechtsbeschermings- en geschillenbeslechtingsregelingen gesloten, die inhoudelijk vaak sterk verschillen. Nu de directe buitenlandse investeringen zo snel toenemen, is er meer dan ooit behoefte aan één multilaterale regeling met een zo ruim mogelijk geografisch toepassingsgebied.

11.2. Als gevolg van de recente economische problemen komen steeds meer landen met allerlei faciliteiten voor buitenlandse investeerders, in de hoop op die manier de werkgelegenheidssituatie te kunnen verbeteren. Toch zijn de OESO-landen er nog steeds niet in geslaagd een multilateraal investeringsakkoord uit te werken. Het mislukken van de onderhandelingen is niet alleen een gevolg van politieke meningsverschillen, maar moet ook worden toegeschreven aan het feit dat er sinds kort een aantal nieuwe geschilpunten zijn bijgekomen, o.a. de vraag in hoeverre in een dergelijk akkoord ook sociale en milieunormen moeten worden opgenomen. Kritische waarnemers wijzen erop dat op dit vlak tè hoge eisen worden gesteld. In dit verband vestigt het Comité er evenwel de aandacht op dat bedrijven alleen dán bereid zijn hun geld gedurende langere tijd in een buitenlandse vestiging te investeren en de benodigde hoogwaardige technologie en know-how over te dragen als het investeringsklimaat in het gastland in alle opzichten voldoening schenkt.

11.3. Men kan zich echter afvragen of de geschillenbeslechtingsregels in een multilateraal investeringsakkoord wel zó ver dienen te gaan dat iedere buitenlandse investeerder het recht krijgt de overheid van het gastland aan te klagen. Een dergelijke regeling zou door vele landen als een onaanvaardbare beknotting van hun nationale soevereiniteit worden geïnterpreteerd, terwijl het in feite alleen maar de bedoeling is om binnen- en buitenlandse investeerders een gelijke behandeling te garanderen. Vele landen zijn niet bereid om hun eigen beleid volledig ondergeschikt te maken aan internationale economische belangen. Heel wat ontwikkelingslanden zijn er dan ook bepaald niet rouwig om dat de OESO-onderhandelingen in december 1998 zijn afgesprongen doordat sommige onderhandelaars kennelijk al te zeer de puntjes op de i wilden zetten.

11.4. Het Comité, dat zich een hele tijd geleden al voor een WTO-regeling op dit terrein heeft uitgesproken (), is van mening dat er zo spoedig mogelijk een uniforme regeling op wereldniveau moet komen. Mocht het OESO-initiatief geen resultaat opleveren, dan stelt het voor dat de WTO-werkgroep een op het OESO-ontwerp en de bestaande bilaterale akkoorden geënte regeling uitwerkt. Het is evenwel van oordeel dat voor culturele aangelegenheden en voor de traditionele vormen van auteursrecht (met name van schrijvers, kunstenaars, toneelspelers) een uitzondering zou moeten worden gemaakt.

11.5. Het Comité is van oordeel dat ook de belangrijkste milieunormen en de sociale minimumnormen in een dergelijk multilateraal investeringsakkoord moeten worden opgenomen, maar dan wel op een zodanige manier dat ieder misbruik met protectionistische doeleinden uitgesloten is (wat weleens niet zo gemakkelijk zou kunnen zijn). Het pleit dan ook voor duidelijke definities en regels, waarin ook de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen moeten worden opgenomen. Wel wijst het erop dat ieder land het recht dient te behouden om in het kader van zijn sociaal, werkgelegenheids-, milieu- en belastingbeleid eigen regels voor investeerders vast te leggen, mits binnen- en buitenlandse investeerders daarbij op gelijke voet worden behandeld. Ten slotte vestigt het er nog de aandacht op dat de invoering van strengere sociale en milieunormen in ontwikkelingslanden in het verleden vaak aan buitenlandse investeerders te danken was en dat de in een multilateraal investeringsakkoord op te nemen verplichting tot gelijke behandeling van binnen- en buitenlandse investeerders impliceert dat de geldende nationale normen niet met voeten mogen worden getreden.

11.6. In dit verband dient volgens het Comité ook te worden bepaald dat speciale economische zones niet mogen worden vrijgesteld van de sociale regels die elders in het betrokken land gelden. Om de investeringen te stimuleren kunnen altijd nog gunstige belasting- of invoerregelingen worden ingevoerd of minder omslachtige administratieve procedures worden vastgesteld.

12. Elektronische handel

12.1. Het Comité heeft de vooruitgang op telecommunicatiegebied altijd al toegejuicht en heeft in de loop der jaren een aantal kritische adviezen over deze materie uitgebracht. Zo heeft het onlangs nog een advies over het thema "Elektronische handel en indirecte belastingen" opgesteld (). Door het feit dat het vandaag de dag mogelijk is om langs elektronische weg economische transacties uit te voeren en kennis of diensten te verhandelen, krijgt de consument een ruimer en goedkoper assortiment aangeboden, terwijl de betrokken bedrijven een stuk concurrerender worden, zelfs in ontwikkelingslanden met een zwakkere concurrentiepositie. Dankzij de elektronische handel kunnen kleine bedrijven hun producten aan de man brengen zonder dat zij daarvoor over een fysiek distributienetwerk hoeven te beschikken, waardoor hun concurrentienadelen ten opzichte van grotere bedrijven verdwijnen.

12.2. Wil men bereiken dat deze nieuwe technologieën - die de prijzen drukken en op die manier de handel stimuleren en dus ook voor meer welvaart zorgen - van meet af aan àlle consumenten en ondernemers ten goede komen, dan moeten de nodige regels en voorschriften worden uitgewerkt, met name op het vlak van de bescherming van gegevensbestanden, de rechtszekerheid, de bescherming van de consument en het misbruik van Internet voor internationaal erkende misdrijven. Deze regels dienen evenwel voldoende flexibel te zijn, zodat noch de bewegingsvrijheid van aanbieders en klanten noch de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologieën in het gedrang komen.

12.3. De WTO is de meest geschikte internationale organisatie om een dergelijke evenwichtige regelgeving uit te werken. Daarom dient de Unie haar volledige steun te geven aan het werkprogramma dat op de ministerconferentie in mei 1998 is gelanceerd en in september 1998 door de WTO-Raad definitief is goedgekeurd. Dit betekent evenwel niet dat de werkzaamheden van de OESO ten aanzien van de vaak gecompliceerde deelaspecten van deze problematiek (b.v. belastingheffing, consumentenbescherming, bescherming van intellectuele eigendom, vertrouwelijkheid, elektronische handtekening) geen nuttige bijdrage zouden kunnen leveren.

12.4. De internationale gemeenschap dient zich zorgvuldig te beraden op het Amerikaanse voorstel om Internet tot "vrijhandelszone" uit te roepen en alle digitale producten en diensten vrij te stellen van invoerrechten en andere heffingen. De WTO-overeenkomst inzake vrijdom van invoerrechten, die op de ministerconferentie in mei 1998 is gesloten en nog tot eind 1999 van kracht is, biedt een goede gelegenheid om een en ander in de praktijk uit te proberen.

12.5. Een ander probleem is de belastingheffing op digitale diensten. Op grond van het streven naar een rechtvaardige verdeling van de belastingdruk moeten gelijke transacties op gelijke wijze worden belast, ongeacht of het om fysieke dan wel elektronische transacties gaat.

12.6. Een zgn. bit-belasting, d.w.z. een belasting op via computernetwerken verstuurde gegevens, is volgens het Comité geen efficiënte oplossing. Een dergelijke belasting, die alleen voor elektronische transacties zou gelden, zou het groei- en werkgelegenheidspotentieel van de elektronische media en ook de ruimte voor particuliere initiatieven en creativiteit beperken.

12.7. De Europese en Amerikaanse autoriteiten spelen met het idee om samen met het bedrijfsleven een belastingregeling voor de elektronische handel uit te werken. In zijn advies over deze problematiek wijst het Comité erop dat behalve het bedrijfsleven ook de handel en alle andere sociaal-economische kringen, en dan met name de consumenten en werknemers, daarbij moeten worden betrokken. Het is namelijk van het grootste belang dat bij het uitwerken van fiscale maatregelen met àlle mogelijke aspecten rekening wordt gehouden omdat de regeling anders weleens een negatief effect zou kunnen hebben op de economische bedrijvigheid, het investeringsniveau en de werkgelegenheid (bedrijfsverplaatsingen, ontmoediging van innovatie, concurrentienadelen, enz.). Het Comité wijst in zijn advies op de gevaren die aan gedetailleerde fiscale regelgeving voor de elektronische handel kleven. Deze vorm van de handeldrijven, die moet worden gezien tegen de achtergrond van de ingrijpende veranderingen die zich momenteel in de samenleving en het bedrijfsleven voltrekken, stelt het hele belastingstelsel voor nieuwe problemen. Bovendien wordt de factor arbeid almaar zwaarder belast, waardoor de belastingstelsels steeds onrechtvaardiger worden.

12.8. Ten slotte brengt het Comité in zijn advies nog een aantal contradicties in de voorstellen van de Commissie onder de aandacht.

Brussel, 27 januari 1999.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

B. RANGONI MACHIAVELLI

() Zie de ESC-adviezen over: de Mededeling van de Commissie: De landbouwaspecten van "Agenda 2000" - PB C 407 van 28.12.1998; het Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid - PB C 407 van 28.12.1998; het Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees - PB C 407 van 28.12.1998; het Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten en het Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 3950/92 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten - PB C 407 van 28.12.1998; het Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1766/92 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2731/75 tot vaststelling van de standaardkwaliteit van zachte tarwe, rogge, maïs en durum tarwe en het Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen - PB C 407 van 28.12.1998; het Voorstel voor een Verordening (EG) van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) - PB C 407 van 28.12.1998.

() Advies over het Voorstel voor een besluit van de Raad houdende goedkeuring namens de Europese Gemeenschap, voor de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de resultaten van de onderhandelingen van de Wereldhandelsorganisatie over financiële diensten - PB C 407 van 28.12.1998.

() Advies over: De internationale handel en het milieu - PB C 407 van 28.12.1998, waarin het Comité een Mededeling over deze problematiek onder de loep neemt (COM(96) 54 def.).

() PB C 40 van 4.2.1999.

() PB C 153 van 28.5.1996, blz. 56, paragraaf 1.2.

() PB C 407 van 28.12.1998.

Top